
volstrekt niet in aanraking kwam. Ik acht het dus nog niet
onmogelijk, al is het met de gewone voorstellingen omtrent
Java’s oude gesehiedenis geheel in strijd, dat werkeljjk de Boed-
dhisten die in Midden-Java hun hoofdzetel hadden, de oudste
kolonie van Hindoe’s op dat eiland vormden, en dat zjj tusschen
twee stroomen van Siwa'ietische kolonisten, een oudere in het
noorden, een latere in het oosten en zuiden, zjjn beklemd ge-
raakt. Doch ieder gevoelt hoe vaag en onzeker, bjj gemis van
bepaalde historische getuigenissen, al zulke gissingen moeten
bljjven, en hoe weinig wezenljjk vertrouwen zij zelfs aan hem die
ze oppert, kunnen inboezemen. Ik kan er dan ook geene andere
waarde dan die van een wenk voor verder onderzoek aan hechten
, en gevoel reeds half spjjt dat ik er mjj zoo ver in ver-
diept heb.
Hoe het zij, zooveel is zeker, dat ook bij de Brahmanen van
het Dieng-gebergte de vereering van Siwa, en wel onder den
vorm van den lingga of phallus, op den voorgrond stond, en daarom
komt het mij het meest gepast voor, hier af te handelen wat ik
nog over het Siwaisme van Java heb in het midden te brengen,
alvorens tot eenige opmerkingen over het Boeddhisme van dat
eiland over te gaan.
Ofschoon Siwa in het stelsel der Brahmanen vooral als de
verdelger, en dus als eenzelvig met den alvernieler Kala ofden
Tijd optrad, werd hjj door het volk veelal onder geheel andere
vormen vereerd. Inzonderheid werd hij op Java slechts zelden
voorgesteld onder die vreeseljjke gedaante die bij voorkeur
aan zjjn bloeddorstig en vemielend karakter herinnert, met dat
derde oog in het voorhoofd, dat tijgervel om de schouders, die
keten van menschenschedels om den hals, die werktuigen van
vernieling in de vier mächtige armen. Zeker ontbreekt het ook
op Java niet geheel aan Siwa-beelden die geschikt zjjn het hart
met schrik en angst te vervullen ’) , maar zij zijn uiterst zeldzaam
en gewoonljjk vervangen door de voorstelling van een boeteling,
Zie vooral Bereden. Beschr. d. Aziat. en Amerik. monumenten van het M. v.
O. te Beiden , 12.
waarop ik in het vorige hoofdstuk herhaaldelijk gewezen heb ‘).
Er is zeker weinig verschrikkeljjks in het beeid van dien be-
jaarden man met langen baard en knevels en slechts twee armen
en handen, waarvan de eene de aksamala of den bidkrans, de
andere de tjamara of den waaier en vliegenjager houdt, terwjjl
hem verder slechts een gendi of waterflesch en een trisoela of
drietand zijn toegevoegd. Brumund wil in deze gewone voorstelling
niets dan het beeid van een Resi of heiligen kluizenaar zien, en houdt
tegenover schier, alle andere kenners der Javaansche oudheid staande
dat zij niets met Siwa te maken heeft3). Maar hoe komt het
dan, vraag ik , dat dit beeid in de Javaansche tempels telkens
met dat van Doerga, Siwa’s sakti of gemalin, en dat van Ganesa,
beider zoon, verbonden wordt ? Behooren niet Siwa, Doerga en
Ganesa bij elkander, en wat moet een heilige kluizenaar in Siwa’s
plaats bij die mächtige goden Doerga en Ganesa beteekenen ?
Bovendien is de trisoela steeds bij uitsluiting Siwa’s kenschetsend
wapen. Maar al wäre nog twjjfel mogeljjk, zij is weggenomen
door den overgangsvorm dien Brumund zelf in de verzameling
van den heer Klaring te Jogjakarta gezien heeft, en die onB
wordt beschreven als een metalen beeldje, bjjna vier decimeters
hoog, staande op een padmasana, met het derde oog in het
voorhoofd, een menschenschedel en wassende maan in de ma-
koeta, en toegerust met vier armen en handen, die juist de vier
genoemde attributen, de aksamala, de tjamara, de gendi en de
trisoela omvat houden, terwijl eindeljjk de nandi of stier, de
gewone wahana van Siwa, beneden op het voetstuk voor de voe-
ten van den god z it3). En is het eindeljjk wel zoo heel vreemd
dat wjj hier Siwa als een boeteling zien voorgesteld ? Of is niet
die voorstelling in overeenstemming met de leer der Brahmanen
omtrent de alvermogende kracht der boete, die hen genoopt
heeft in Siwa, tot verklaring zjjner groote macht, den boete-
) Blz. 95, 99, HO. Brumunds verwerping van het gewoon gevoelen dat deze boeteling
eene voorstelling van Siwa is , deed mij op bl. 68 achter den naam dier godheid
een ? plaatsen.
3) T. a. p. blz. 32 vv.
3l Zie Iieemang, Boro Boedoer, 427.