
 
        
         
		In  het  geheel  sohijnt  bij  al  deze  overeenkomsten  eene  hoofdbe-  
 doeling  der  Compagnie  geweest  te  zijn,  de  ook voor haren handel  
 schadelijke  knevelarijen  en  bedriegerijen  te  beteugelen|  waaraan  
 zieh  de  Bantensche  vorsten  bij  de  levering  der  peper door hunne 
 onderdanen  schuldig  maakten  *). 
 Omtrent  Tjeribon  vernemen  wij  in  dit  tijdvak  weinig,  dan  dat  
 in  1 7 1 5 ,  en  wederom  in 1733,  ten  gevolge van den dood van den  
 oudsten vorst,  Panembahan Sepoeh,  eene  opschuiving der titels en  
 rangen plaats had,  zooals wij die ook in 1699  en  1704 opmerkten a).  
 De  nadere  bijzonderheden  dier  regeling  zijn  mij  niet  bekend  en  
 kunnen  o n s   ook tamelijk onverschillig zijn,   maar in 1752 vond men  
 zieh  door  de  hezwaren  van  deze  wijze  van opvolging  genoopt een  
 nieuw stelsel in te voeren, waarbij de gewone erfopvolging van vader  
 op  zoon  voor  elk  der vorsten,  steeds echter onder goedkeuring der  
 Compagnie,  in de plaats der  opschuiving werd gesteld. Tevens wer-  
 den  toen  bepalingen  gemaakt  omtrent de wijze waarop,  bij  overlij-  
 den  van  een  der  vorsten  zonder  mannelijk  oir,  zijn  aandeel  in de  
 regeering  en  in  de  inkomsten  onder de anderen  zou  verdeeld worden. 
   ledere  vorst  bleef  overigens  in  het  genot  der  opbrengsten  
 van  de  hem  toegekende  tjatjah’s 3)  en  van  een  vast  aandeel  in de  
 opbrengst  der  pachten,  terwijl  de  levering  van  a lle artikelen van  
 uitvoer  aan  de  Compagnie  en  de" uitsluiting  van  alle  vreemde  
 handelaars  bevestigd  en  nader  omschreven  werd.  Ik  vermoed dat  
 bij  dit  contract  ook  de  titels  der  prinsen  geregeld  zijn  en  het  
 aan  de  twee  voornaamsten  weder  vergund  is  dien  van  Sultan  
 te  voeren  4).  Zooveel  is  zeker  dat  van  dien  tijd  af  de  vier  Tje-  
 ribonsche  vorsten  gewoonlijk  bij  de  namen  van  Sultan  Sepoeh,  
 Sultan  Anom,  Pangeran  Adipati  Tjeribon  of  ookRadja Tjeribon,  
 en  Panembahan  Tjeribon  genoemd  werden,  en  dat  in  1773  hun  
 getal  tot  drie  werd  verminderd,  omdat  de  duizend  tjatjahs  van 
 *)  Yan  Cloon  bij  de  JoDge,  IX.  232. 
 •  f 2)  Zie  bovea  b iz /425.  Vgl.  ook  den  tekst  van  het  contract  van  1708  bij  de Jonge, 
 v m .   328.  - A   r   .  'Ä   1  ,  ,  I  I 
 3)  Het  veelvuldig  vooral  in  oudere  stukken  voorkomende  woord  t j a t j a h   beteekent  
 eigenlijk  a a n t a l ,   meer  bepaaldelijk  a a n t a l   bouws  of  a a n t a l   z i e l e n .   Doch  in  de  
 bedoelde  stukken  wordt  door tjatjah gewoonlijk  of  een  bouw  g r o n d ,   hf  een  h ui sge -  
 z in   aangednid.  Vgl.  hierbij  D.  I .  bl.  492. 
 *)  Vgl.  boven.  bl.  371,  397,  414. 
 den  kinderloos  overleden  Panembahan  Tjeribon  toen  tusschen  
 Sultan  Sepoeh  en  Sultan  Anom  werden  verdeeld  *). 
 Maar  wij  moeten  tot  het jaar  1740 terugtreden,  gebrandmerkt  
 door  de  afschuwelijkste  gebeurtenis  die  de  jaarboeken  van  het  
 bestuur  der  Compagnie  op  Java  ontsiert.  Het  geheele  tijdvak  
 sedert  het  herstel  van  den vrede  in  1723  verloopen, behoort lang  
 niet  tot  hare  glansrijkste  perioden,  en  zoo  die  jaren  arm  waren  
 in  belaDgrijke  gebeurtenissen,  de  zaden  van  misnoegen en  toeko-  
 mende  eilende  werden  in  rijken  overvloed  uitgestrooid.  Na  de  
 aftreding  van  Zwaardecroon  in  1725 ,  volgden  eene  reeks  van  
 zwakke  of  althans  tot  wering  der  misbruiken  onvermogende  re-  
 genten  elkander  op  in  de  betrekking  van  Gouverneur-Generaal,  
 en  terwijl  zjj  soms  zelven  het  voorbeeld  gaven  van  traagheid,  
 inhaligheid  en  zedeloosheid,  greep  het  bederf  steeds  verder  om  
 zieh,  en  schenen  alle  gevoelens  van  plicht  en  eer  schier  geheel  
 uit  de  harten  der  dienaren  van  de  Compagnie  geweken.  De  af-  
 persingen  en  knevelarijen  die  de  ambtenaren  zieh  veroorloofden,  
 drukten  misschien  het  zwaarst  op  een  deel  der  bevolking  dat  
 tot  nog  toe  boven  alle  andere  ingezetenen  bevoorrecht  en  ver-  
 troeteld  was.  Sedert  de  stichting  van  Batavia  waren  de  nijvere  
 zonen  van  het  Hemelsche  Rijk  in  steeds  toenemend  aantal  
 derwaarts  gelokt.  Zij  leefden  er  volgens  eigen  wetten  en  ge-  
 bruiken,  onder  hoofden  hunner  eigen  natie,  en  hadden  zieh,  
 door  buigzaamheid  en  naarstigheid,  in  het  algemeen  tot  grooten  
 invloed  en  welstand  weten  te  verheffen.  De  Chinees  werd  een  
 goed  ingezeten  en  onderdaan  geacht  en meer  met de Europeanen  
 dan  met  de  inlanders  gelijk  gesteld  2).  Yalentijn  zegt  dat  te  zij-  
 nen  tijde  het  aantal  der  Chineezen  in  en  om  Batavia  door  som-  
 migen  op  wel  100,000  geschat  werd.  Zeker  is  het,  dus  gaathij  
 voort,  dat  hunne  huizen  in  en  vooral  buiten  de  stad  met  volk  
 opgepropt  zjjn,  en  dat  zij  ook  overal  in de stad de beste plaatsen  
 bewonen.  En  als  hij  er  ten  slotte  bijvoegt,  dat  hem  dit  dikwijls  
 voor  onheil  had  doen  vreezen,  dan  heeft  de  uitkomst  maar 
 *)  Hagemas,  Ilandl.  I .  246;  Meinsma,  Gescb.  I.  195. 
 ’)  »Batavia’s  beroerte,»  HS.  aangehaald  door  v.  Hoevell,  »Batavia  ia  1740»,  in  
 T.  v.  N.  I   I I I .  1.  456.