
het groote struikelblok vormde. Daar de Sultan van Banten den
eisch om vrijelijk met Ambon te handelen, niet wilde laten
varen, werden de vijandelijkheden van beide kanten hervat, en
de haven van Banten op nieuw door de schepen der Compagnie
gesloten; doch men durfde den toegang niet weigeren aan het
smaldeel van den Engelschman John Edwards, die zelfs een
brief met zieh bracht van de Bewindhebbers der Ned. 0 . I.
Compagnie, waarin zij, op last der Staten-Generaal, aan de Indische
Begeering het onderhouden van vrede en bondgenootschap met
de Engelsche republiek gelastten. Edwards, die in last had het
personeel der Engelsche faktorie te Banten te veränderen, opende
het uitzicht op eene betere verstandhouding met zijne landgenooten,
als de tegenwoordige president dier faktorie zou verwijderd zijn,
en deed het aanbod om als bemiddelaar tusschen Banten en de
Hooge Begeering te Batavia op te treden. Doch dit alles bleken
ijdele woorden te zijn: het nieuwe personeel was even vijandig
als het vroegere, en de Indische Begeering maakte van het aanbod
tot bemiddeling van den Pangeran van Djambi gebruik, om
in Juni 1659 met Banten een vrede te sluiten, waarbij zij zieh,
schoon het monopolie der vaart op Ambon handhavende, onder-
scheiden belangrijke concessien liet welgevallen, om geen andere
reden dan de vrees dat het vaderland met de Engelschen over
de blokkade van Banten in moeieljjkheden geräken zou. De Sultan
van Banten, wien de weifelende houding van Maetsuyker
en de inblazingen der Engelschen overmoedig maakten, lie t,
toen hij eenmaal zijne haven van de blokkade bevrijd had, alle
voorwaarden van het verdrag die hem niet aanstonden, eenvou-
dig onuitgevoerd. Wel werd de verhouding iets beter door een
nadere overeenkomst in Mei 1664 aangegaan; maar terwijl de
handel der Compagnie, ten gevolge van hären de welvaart moor-
denden monopoliegeest kwijnde, kreeg die van Banten een gewicht
als hij wellicht nog nooit had bezeten. Onder den naam en met
de passen van hun Sultan, en gesteund door de Engelschen en
Denen, onderhielden de Bantenners een druk verkeer met Per-
z ie , Hindostan en Arabie, en , door tusschenkomst der Chineezen,
ook met Achter-Indie, Manilla, China en Japan.
Intusschen had de grillige Sultan, of, zooals men hem ge-
woonlijk noemt, Soesoehoenan van Mataram, kort na het laat-
ste gezantschap van van Groens , eensklaps weder eene andere
houding aangenomen. De gezanten die hij beloofd had naar Batavia
te zenden, versehenen niet, en alle uitvoer uit de havens
van Java werd op nieuw, nu niet alleen aan de Compagnie,
maar ook aan alle natien, Aziatische zoowel als Europeesche,
ontzegd, niettegenstaande er overvloed van rijst in Mataram aan-
wezig was. Kieft, in 1655 als gezant der Compagnie naar Mataram
gezonden, werd niet eens tot den Yorst toegelaten, en
moest zieh met een gehoor bij de vier Strandgouverneurs, de
regenten van Djewana, Djapara, Demak e n ■ Samarang, tevreden
stellen. Yan hen vernam hij dat de Sultán op de Compagnie
ontevreden was, omdat zij heulde met zijne vijanden en hetcon-
tract met Banten had vernieuwd, en dat hij zieh bezig hield
met eene geheele administratieve reorganisatie van zijn rijk, en
geen uitvoer van koopmanschap door wien ook kon gedoogen,
zoolang deze niet was tot stand gebracht. Desniettemin stelde de
wispelturige dwingeland in den aanvang van 1657 den uitvoer
van rijst uit eigen beweging weder vrij, maar ook later werd
te dien opzichte met onbegrijpelijke veranderhjkheid van inzicht
gehandeld. In 1660 werden de havens weder een tijdlang gesloten
en zelfs, op last der Strandgouverneurs, de löge der Compagnie
te Djapara afgebroken ; maar na weinige maanden slechts
werd de uitvoer op nieuw vergund en de löge herbouwd. De
Hooge Begeering had na de zending van Kieft hare huldebe-
wijzen door jaarljjksche gezantschappen teruggehouden, totdat
de Sultan haar in 1667 door den Begent van Djapara liet weten,
dat hij weder Holländers voor zieh wensehte te zien. Het lag
geheel in den geest van Maetsuykers angstvallige politiek, aan
zulk een verzoèk bereidwillig te voldoen. In 1667 werd Wage-
naer gezonden en wel ontvangen ; daar echter de vorst te kennen
gaf, dat hem een gezant aangenaam zou zijn die zieh beter
in het Javaansch of Maleisch kon uitdrukken, werd in het
volgende jaar eene nieuwe zending aan Yerspreet opgedragen.
Deze gezant werd nu met buitengewone eerbewijzen ontvan