
uit hard geworden modder bestaande heuvels kunnen; naar Junghuhns
oordeel, slechts ontstaan zijn door gassen, die, uit den bodem
der zee of uit het hinnenste van den alluviaalbodem opstijgende
de modder allengs hebben doen opwellen,. zoodat deze, uit
¿¿n middelpunt naar alle zij den afstroomende, zieh langzamer-
band tot eene kleine hoogte heeft opgebouwd; en het aanzijn der
puinbrokken laat geene andere verklaring toe, dan dat zij te
geljjk met de taaie modder uit de diepte zijn opgedreven, waarin
de werking der uitbarstingen en aardbevingen ze bedolven had.
En wat de yegetatie betreft doet Junghuhn ons opmerken, dat
het aanwezen van zoutplanten en andere gewassen die anders
slechts in de nabijheid van het strand voorkomen, längs de oevers
der kleine moerassen die in de wouden van Madjapahit verstrooid
liggen, zijne meening omtrent het late ontstaan dezer delta niet
weinig begünstigt. Junghuhn is dus bepaald van oordeel, dat
er geene reden is om de voorstelling der oude inlandsche kro-
nieken, volgens welke Madjapahit aan het strand gelegen was
en vandaar vloten tot verovering en kolonisatie naar verschillende
streken van den Archipel in zee staken, als eene fabel te ver-
werpen, maar dat veeleer dit bericht met de gesteldheid van den
bodem in volkomen overeenstemming is.
En inderdaad, indien er ook maar een zweem van waarheid
is in hetgeen ons de Javaansche babads en Maleische kronie-
ken als om strijd verhalen omtrent de macht en grootheid van
Madjapahit en den overwegenden invloed dien het zieh door zijne
veroveringen en volkplantingen in den ganschen Archipel ver-
wierf, dan zal men moeilijk ontsnappen aan de gevolgtrekking,
dat die hoofdstad aan zee was gelegen. Die ligging schijnt voor-
ondersteld te worden door al die verhalen waarin wij de krijgs-
bevelhebbers van Madjapahit zieh onmiddellijk van het hof naar
de schepen zien begeven, om nieuwe veroveringstochten te on-
dememen. En die veroveringen en volkplantingen van Madjapahit
hebben in den ganschen Archipel te diepe sporen nagelaten dan
dat hare werkelijkheid in twijfel zou kunnen getrokken worden.
Overal op Sumatra, Borneo en de kleine eilanden tusschen
die beide groote gelegen, voorts op Bali, Lombok, Soembawa
en tot op Celebes en de afgelegen Molukken, worden in de
talen, de begrippen, de geographische namen, de overblijfselen
der oudheid, en vooral in de historische overleveringen, de sporen
der Hindoe-Javanen, veelal met uitdrukkelijke erkentenis van
den Madjapahitschen oorsprong, aangetroffen '). En ofschoon de
verhalen zelve met allerlei wonderen en tegenstrijdigheden zijn
doorweven, is er toch met zekerheid uit afte leiden, dat eenmaal
de naam en roem van Madjapahit den ganschen Archipel hebben
vervuld.
r Het springt verder in het oog dat de naam DjSnggälä, die
eigenlijk w i ld e r n i s beteekent (het is het Sanskrietsche djä-
n g a 1 a , waarvan ook het bekende Anglo-Indische j u n g 1 e stamt),
Vfsrwijs hier naar mijn opstel »de onderhoorigheden van Madjapahit» in het
* * ■ 1867, Dl. I , bl. 88—97, en de aanvallingen en verbeteringen
daarvau bl. 2 9 3 -2 9 5 en Dl. XI bl. 9 6 - 9 8 . Genoemd opatel bevat de verklaring
eener lg st van de onderhoorigheden van Madjapahit, door Dnlaurier aan de Maleische
hromeh van Pasei ontleend en het eerst medegedeeld in het Journal Asiatiqne voor
4 . e uitgave van die lijst heeft eene vrij uitgebreide literatuur doen ontstaan.
Dulaurier zelf, Pijnappel, Logan, lassen, v. d. Tauk, Meinsma, hebben voor en
met mij aan de verbetering en verklaring hunne krachten beproefd. Na die herhaalde
r7?.Wer. . ScUJnen z00"'el de namen als hunne volgorde bijna volkomen verzekerd.
ij zijn de volgende: Timhalan (Tambelan-eilanden); Siantan en Djemadja (Anambas-
eilanden); Boengoeran, Serasan, Soebi en Poelo lao e t (Natoena-eilanden); Tioman
f oel° Tinf8 i en Pamanggilan of Pamanggil (eilanden bij de oostkust van
het Maleische Schiereiland); Karimata (eiland bij Borneo’s westkust); Blitong en Bangka •
Lmgga, Rio, Bmtan en Boelang(Riouw-Dingga-Archipel); Sambas, Mampawah, Soeka-
dana, Kota-warmgin, Bandjer-masin , Pasir, Koetei en Beron (op Borneo); Djambi,
Palembang en Pasei (op Sumatra); Oedjoeng Tanah (kaap Romania, op het Maleisch
Schiereiland); Bandan (Banda-eilanden), Seiran (Ceram), Larantoeka (op Flores), Bima
en Soembawa, Salaparang (lombok), Bali en Balambangan (Java’s oosthoek). Indien
men opmerkt dat de lijst eigenlijk ontleend is aan een zeer onbistorisch verhaal, in de
kroniek van Pasei zelve voorkomend, doet zieh de vraag voor of zij de moeite wel
waard was, die men er aan besteed heeft; doch ik meen in bovengemeld opstel te
hebben aangetoond, dat er goede historische herinneringen aan ten grondslag liggen.
De Javaansche berichten noemen nog onder de vorsten die gedwongen werden het
oppergezag van Madjapahit te erkennen, die van Singapoera, van Indragiri op Sumatra,
van Broenei op Borneo, van de Soeloe-eilanden, van Manilla, van Ternate,
van Timor, van Ende op Flores, en van Göwa en Mangkasar op Celebes. Zie b. v.
Raffles, I I . 120. 152. TVat de Maleische kroniek Schadjara Melajoe (ed. Dulaurier,
bl. 8 6 , 136) over de oorlogen tusschen Madjapahit en Singapoera meldt, laat zieh
met met de oudste Enropeescbe berichten over Singapoera bij de Barros overeenbrengen
en is vol dwaze verdichtseien; maar dat er werkelijk strijd tusseben Madjapahit en
Singapoera gevoerd is, wordt door de Javaansche berichten bevestigd. Is wellicht
Singapoera onder Oedjong Tanah begrepen? Over de sporen eener Javaansche volk-
planting iq het rijk van Menangkabau op Sumatra, sprak ik boven bl. 26.