
 
        
         
		delijk  en  volledig  bewaard  jaarcijfer  en  de  overgeblevene  sluit-  
 letters  van  vier  daarop  volgende  regele  te  herkennen.  In  de  cij-  
 fers  las  hij  het  jaar  van  Säkä  1135,  dat  met  ons  jaar  1213  
 overeenkomt.  Toen  hij  echter, op  Java  teruggekeerd, de inseriptie  
 ter plaatse zelve onderzocht, bleek hem dat het vierde  eijfer niet dui-  
 delijk  en  zijne lezing niet zeker i s ,  en dat de gedaante van den steen  
 zelven  verbiedt  aan te nemen, dat de karakters der volgende  regels  
 ooit  door  andere  zijn voorafgegaan  '). Wat die enkele letters bedui-  
 den,  blijft  dus  zeer raadselachtig;  doch het jaartal hehoudt, ook als  
 men, in  plaats van 1135,  1134 of zelfs 1138 le est, voor de bepaling  
 van  den  ouderdom  der  vele  merkwaardige  monumenten  van  het  
 Dieng-gebergte,  waarbij  het  toch  niet  op een paar jaren aankomt,  
 geheel  dezelfde  waarde. 
 Onder  de  Javaansche  oudheden  vormen  die  van  Soekoeh  en  
 Tjetä,  aan  de  hellingen  van  den  berg  Lawoe,  eene eenigszins  op  
 zieh  zelf  staande  groep.  In  overeenstemming  hiermede  vertoonen  
 ook  de  inscriptien  die  op  die  overblijfselen  gevonden worden, een  
 eigenaardig  alfabet.  De  heer  van  der  Ylis  heeft  deze  inscriptien  
 het  eerst  afgebeeld,  het  alfabet  ontcijferd  en  eene  verklaring  
 beproefd.  In  denzelfden  omtrek  is  later  eene  kleine inseriptie gevonden  
 te  Sineh,  die  met  dezelfde  soort  van karakters geschreven  
 en  door  den  heer Friederich afgebeeld en verklaard  is.  Over de ver-  
 klaringen  van  van  der  Ylis  denkt  Friederich  zeer  ongunstig,  of-  
 schoon  hij  zijn  alfabet  grootendeels  juist  noemt.  Intusschen  verdient  
 de  overeenstemming  in  de  verklaring  der  jaartallen opmer-  
 king.  Yan  der  Ylis  leest  op  de  inscripties  van  Soekoeh  de jaren  
 1361 — 1364  (1439—1442  n.  C.)  en  op  die  van  Tjetä  1370  en  
 1371  (1448  en  1456  n.  Ci).  De  inseriptie  van  Sineh  is  volgens  
 Priederich  van  1381  (1459  n.  C.).  Zijne  lezing bevestigt  dus dat  
 wij  hier  met  eene  groep  oudheden  van  betrekkelijk  zeer  laten  
 oorsprong  te  doen  hebben,  waarvoor  ook  het  karakter  van  het  
 beeldhouwwerk  pleit  2).  ,  . 
 Een  opschrift  van  nog  veel  later  dagteekening  vond  Prie- 
 *)  C.  Leeman8  in Konst-  en  Letterbode,  1861,  No.  3 3 ,  eu  in Versl. en  Meded.  d. 
 Kon.  Akad.  v.  Wet. afd.  Letterk.  D.  V III  (1865). 
 2)  Van  der  Vlis in  Dl.  XIX  der  Verb.  v.  h.  Bat.  Gen.  Friederich in Tijdschr,  v. 
 }.  X.  en  Vk.  I I . 335.  vgl.  Verb.  v.  h.  Bat.  Gen.  XXVI.  3. 
 derich  op  den  houten  stijl  van  een  bidstoel,  afkomstig  uit  
 de  rui'nen  van  Mädjäpahit.  Zijne  voor  ’t  overige  weinig  be-  
 vredigende  verklaring  geeft  ons  het  jaartal  1487  (1565  n.  C.),  
 en  noopt  hem  tot  de  gissing  dat  Mädjäpahit,  schoon  in  1400 
 (1478  n.  C.)  verwoest,  87  jaren  later  nog  niet geheel  verlaten 
 was.  Maar  de  historische  zwarigheid  hierin  gelegen,  gevoegd  
 bij  het  zeer  gewrongene  der  vertaling,  doet  mij  meer  gewicht  
 hechten  dan  anders  het  geval  zou  zijn,  aan  eene van Javaansche  
 autoriteiten  afkomstige  verklaring,  die  hier  het  jaartal  1377  
 (1455  n.  C.)  meent  te  vinden  *). 
 De  voornaamste  der  overige  verklaringen  van opschriften  door 
 Priederich  geleverd,  zullen  straks  ter  sprake  komen,  wanneer  
 ik  over  de  inscriptien  op  koper  het  eigenlijk  Java  betreffende  
 en  over  de  weinige  in  de  Soenda-landen voorkomende opschriften  
 handelen  zal.  Hier  wil  ik  alleen  nog  vermelden,  hoe zijne naspo-  
 ringen  ook  nog  voor  de  onderzoekingen  van  anderen,  die  in den  
 laatsten  tijd  de  opschriften  op  steen  van  eigenljjk  Java  tot  voor-  
 werp  hadden,  den  weg  hebben  gebaand. 
 Reeds  in  1861  had  de  Regeering  besloten  van  de  künde  en  
 den  ijver  van  den  heer  Friederich  partij  te trekken door hem eene  
 bjjzondere  commissie  tot  het  opsporen,  afteekenen en bekend ma-  
 ken  van  opschriften  en  andere  overblijfselen  der  oudheid  op  te  
 dragen.  Nadat  hij  in  1863  van  verlof  uit  Europa  was  teruggekeerd, 
   begon  hij  met dat doel Java te bereizen,  terwijl hij later ook  
 een  deel  van  Sumatra  bezocht. Zijne oudheidkundige ontdekkingen  
 waren  even  talrijk  als  gewichtig, vooral  op  het  gebied der epigra-  
 phie.  In  September  1870  was  hij  reeds  in  het bezit van afdrukken  
 in  papier  mache  van  meer  dan  70  beschreven  steenen,  waaron-  
 der  eene  menigte  nieuw  ontdekte  en  die  voor  het  meerendeel  
 van  jaarcjjfers  voorzien  waren.  Ongelukkig  deed  kwijnende  ge-  
 zondheid  den  ijver  van  den  heer  Priederich versläppen;  de indie-  
 ning  van  de  verslagen  zijner  werkzaamheid  bleef  achter,  en  in  
 Febr.  1869  werd  hem  eervol  ontslag  uit  ’s Jands dienst verleend.  
 De  kostbare  verzameling  van  handschriften  en  inscriptien  die hij  
 had  bijeengebracht,  werd  aan  het  Bestuur  van  het  Bataviaasch 
 >)  Tijdschr.  van  I.  T.  L.  en  Vk.  V.  509,  VI.  172.  176.