
tot een langwerpig vierkant monument, in den vorm van een
altaar en met gebeeldhouwde wanden. Deze overblijfselen,, door
de inlanders Panampikkan genoemd, zijn nog zeer weinig on-
derzocht en geene enkele overlevering verklaart hunnen oor-
sprong. Eenige naar Batavia overgebrachte beeiden en inscrip-
tien kunnen later misschien meer licht daarover verspreiden ').
Aan den voet van den Wilis vindt men in de tempelgrotten
van Sela Mangleng een tegenhanger van die van Koetä Ardjä
in Bagelen, maar met dit merkwaardig verschil, dat zij niet
als deze laatsten aan den dienst van den lingga, maar aan
dien van Boeddha zijn gewijd geweest. Zij bestaan uit vier in
de rots gehouwen en met beeldhouwwerk versierde kamers,twee
groote en twee kleinere. In de zuidelijke hoofdkamer is tegen
den achterwand boven een altaarvormig voetstuk een nis uitge-
houwen, die een geheel naakt Boeddha-beeld, met zaamgevou-
wen handen en de voeten onder het lichaam, in halfverheven
werk bevat. In de geheel donkere bijkamer, waarnaar men met zes
trappen opklimt, is aan den achterwand een standbeeid van
Boeddha ten halven lijve in de rots gehouwen 2). Een nog
weinig bekende groep van vier tjandi’s en een paar grotkamers
met beeidwerk vond de heer Brumund in het Wadjak-gebergte
achter Toeloeng Agoeng 3). Maar de merkwaardigste ruine in
Kediri is Tjandi Panataran, in het district Blitar aan den zuid-
westelijken voet van den berg Keloet. Yan dit prächtige, met
basreliefs bedekte gedenkteeken heeft de heer van Kinsbergen
niet minder dan 86 photogrammen vervaardigd, die het ons in
al zjjne bijzonderheden doen kennen. De vorm is eigenaardig en
verschilt zeer van dien der gewone Siwa-tempels van Java;
maar ofschoon hij eenige töenadering tot dien van Bärä Boedoer
vertoont, zou men hier te vergeefs naar sporen van Boeddha-
dienst zoeken. De grondvlakte is een vierkant waarvan elke zijde
36 schreden lang is. In het midden van elke zijde springt een recht-
hoekige voorbouw uit ter breedte van 16 schreden. De weste-
!) Noordziek in T. v. I. T. L. en Vk. V. 425; Junghuhn T. v. N. I. VI. 2.376.
') Junghuhn, Java, I I . 631. Leemans, Boro Boedoer. 397.
3) Leemans, Boro Boedoer, 397. 408.
lijke voorbouw heeft aan weerszijden trappen die naar het
bovenvlak voeren. Maar op dat vlak verrijst een kleinere,
wederom Vierkante verhooging, waarvan de vier hoeken eeniger-
mate als bastions vooruitspringen. Een enkele trap in het midden
der westzijde van dit tweede vierkant voert naar den omgang
van een derde, wederom kleiner en zonder uitspringende deelen.
Er loopt dus een terras rondom de beide verhoogingen, zoodat
men er aan alle zijden om heen kan gaan,terwijl een trap die
zieh aan den vorigen aansluit, naar het bovenvlak van het
gansche gebouw voert, in welks midden men een Vierkanten
put ontwaart van zeven voet lengte en breedte. Om den put is
een muur van drie voet dikte, aan de andere zijde begrensd
door een smalle diepe groef, waaruit andere putten van vier
voet lengte en drie voet breedte naar den rand van het vlak
uitspringen. Het bouwwerk dat eenmaal boven deze putten ver-
rees, is thans geheel verdwenen, maar vormde naar alle waar-
schijnlijkheid den eigenlijken tempel, met zijkapellen aan de
kleinere putten beantwoordende. De.trappen zullen dus rechtstreeks
naar den mede naar het westen gekeerden ingang van dien
tempel hebben gevoerd. Een en ander wordt bevestigd door de
vergelijking van den met Tjandi Panataran zeer overeenkomenden
Tjandi Toempang in Malang. Overigens zijn längs de wanden
van de drie Vierkanten en hunne uitspringende deelen overal
basreliefs aangebracht. Die van het benedenste vierkant bevat-
ten eene reeks van voorstellingen aan de Rämä ontleend *);
wat het onderwerp der overige is , is nog niet uitgevorscht. Op
een verminkt beeid, voor den tempel geplaatst, heeft men het
jaartal 1269 gelezen, overeenkomende met 1347 n. C.; doch het
jaartal eener andere bij dezen tempel gevonden inscriptie voert
zijn ouderdom minstens drie eeuwen hooger op 3). In den omtrek
van Tjandi Panataran vindt men nog vele andere oude overblijfselen,
als sporen van voortempels, van een beschreven steen
en van beeidwerk, verspreid, allen besloten binnen een ring-
>) Zie Dl. I. 422.
2) Zie boven bl, 31.