
 
        
         
		berichtgever  zegt,  „aan  vele  duizenden  onnoozele  vrouwen  en  
 kinderen  het  leven  gekost  heeft“  '). 
 Pangeran  Alit,  de  broeder  des  Sultans,  die  in  Wirä  Goenä  
 eenmaal  een  voorstander  zijner  aanspraken  bad  gevonden,  en  
 steeds  zijn  vriend  was  gebleven,  voedde  thans  ook  ernstige  
 beduchtheid  voor  zijn  eigen  leven.  Met  een  der  rijksgrooten, Arjä  
 Singsingan,  vormde  hij  eene  samenzwering,  waaraan  ook  vele  
 Mohammedaansebe  priesters  deel  namen,  om  den  wreedaard  in  
 de  renbaan  van  kant  te  maken.  De  Sultan,  hiervan  de  lucht  
 krijgende,  beraadde  zieh  met  zijn  oom  Pangeran  Poerbäjä,  
 die  hem  smeekte  zieh  niet  met  het  bloed  zjjns  breeders  te  be-  
 zoedelen.  Maar  schoon  de  Sultan  zieh  bij  eede  verbond  dezen  
 te  sparen,  liet  hij  hem  toch  met  zijne. aanhangers  gevangen  ne-  
 men,  en  toen  hij  hem  in  zijne  tegenwoordigheid  had  laten  verschonen  
 ,  wierp  hij  hem  het  bloedend  hoofd  van  Singsingan voor  
 de  voeten.  Ofschoon  nu  Pangeran  Alit  gehoorzaamde  aan  het bevel  
 om  dat  hoofd  met  zjjn  kris  te  misvormen,  werd  hij  van  de  
 teekenen  zijner  waardigheid  beroofd  en  als  een  kind  tot  zijn  
 ouden  leermeester  gezonden,  om  zieh  beter  omtrent  zijn plicht te  
 laten  onderrichten.  Diep  gekrenkt  maakte  Alit  kort  daarna  met  
 een  50tal  zijner  aanhangers  amok,  en  richtte  onder  de  Madoe-  
 reesche  lijfwacht  eene  vreeselijke  slachting  aan.  Niemand  durfde  
 echter  des  Sultans  broeder  te  lijf  gaan,  totdat Pangeran Poerbäjä  
 zelf  den  Sultan  verlof  vroeg  om  aan  de  woedende  Madoereezen  
 de  vnje  hand  te  laten,  waarop  zij  den  Prins  in  een  oogwenk  
 met  dolksteken  doorboorden. 
 De  Sultan  veinsde  over  den  dood  zijns  breeders  zeer  bedroefd  
 te  zijn.  Hij  liet  zieh  het  hoofd  kaal  scheren  en  bracht  zieh  zel-  
 ven,  als  een  soort  van  zoenoffer,  eene  wonde  aan  den  arm  toe.  
 In  het  geheim  echter  beraadde  hij  zieh  met  eenige  zijner  
 rijksgrooten,  om  de  priesters  die--  de  partij  zijns  breeders  ge-  
 kozen  hadden,  door  een  algemeenen  moord  te  verdelgen,  en  
 toen  op  den  bepaalden  dag  een  kanonschot  in  den  kraton  het  
 teeken  tot  den  aanval  had  gegeven,  werden  zij  alien  met  hunne 
 huisgezinnen  binnen  een  half  uur  tijds  van  kant  gemaakt.  Het  
 aantal  der  slachtoifers  wordt  in  onze  berichten,  waarschijnlijk  
 toch  zeer  overdreven,  op  wel  5000  k  6000  begroot. 
 De  oude  Pangeran  Poerbäjä  was  zeer  verontwaardigd over deze  
 gruwzame  slachting,  en  vertoonde  zieh  niet  meer  ten  hove.  De  
 Sultan,  hevig  gebelgd  en  het  misnoegen  van  zijn  invloedrjjken  
 oom  vreezende,  belaagde  nu  ook  zijn  leven  en liet al zijne gangen  
 bespieden.  Gelukkig  wist  de  moeder  van  den  Sultan  eene  ver-  
 zoening  tot  stand  te  brengen.  Door  eene  list  bewerkte  zij  eene  
 ontmoeting  van  den  Sultan  met  zijn  oom  bij  het  graf van Sultan  
 Ageng.  Nadat  zij  hären  zoon  de  belofte  had  afgevergd  om  zijn  
 oom  te  sparen,  werd  deze  laatste  onverwacht  in  diens  tegenwoordigheid  
 gebracht,  en,  den  Vorst door zijne ljjfwacht omgeven  
 ziende,  zoodanig  door  vrees  overmand,  dat  hij  den Sultan te voet  
 viel  en  zijne  toonen  kuste.  Deze  vernedering  gaf  aan  den  trots  
 des  Sultans  de  vereischte  genoegdoening.  Pangeran  Poerbäjä  
 verscheen  sedert  weder  ten  hove,  en  werd  zoodanig  in  gunst  
 hersteld,  dat  de  Sultan hem veroorloofde, zieh daar te vertoonen of  
 verwijderd te houden naarmate het hem goed dacht,  en hem zelfs nu  
 en dan zijnerzijds met een bezoek vereerde. De Europeesehe schrijver  
 aan  wien  wij  het  zeer  omstandig  verhaal  dezer  gebeurtenissen  
 verschuldigd  zijn,  besluit  het  niet  ten  onrechte  met  de woorden:  
 „Uit  dit  verhaal  kan  men  oordeelen,  door  wat wreede, harde en  
 onverzettelijk  haatdragende  natuur  deze  natie  gedreven  wordt,  
 en  hoe  oppermachtig  deze  Soesoehoenan  over  zijn  volk  regeert,  
 alsook  hoe  verraderlijk  die  menschen  hun voornemen door kunstig  
 veinzen  weten  te  verbergen“  ‘). 
 Ofschoon  ik  later  nog  vele  gruwzame  bewijzen  van  des Sultans  
 wreede  geaardheid  en> teugellooze  woede zal te vermelden hebben,  
 schijnt hij, nadat, zooals beweerd wordt, meer dan 20,000 mannen,  
 vrouwen  en  kinderen  op  zijn  last  waren  van  kant  gemaakt,  een  
 tijd  lang  in  meer kalmte verkeerd te hebben; in de overtuiging dat  
 allen  waren  uit  den  weg  geruimd  die vijandige gezindheid jegens 
 *)  Van  Goens  t.  a.  p.  bl.  341.  Met  h e t  verhaal  van  v.  Goens,  bl.  329—3 4 1 ,  dat  
 ik  in  de  hoofdzaak  gevolgd  ben,  verdienen  Raffles,  Java.  I I ,   1 7 4 ,  en  Hagem an  in  
 T.  v.  I.  T.  L.  en  V k ,,  I ,   bl.  175  ,  180  vv.  vergeleken  te  worden.