
5400 voet lang en 2000 breed, en gelegen op eene hoogte van
rmm 6500 voet boven den zeespiegel. Eenmaal was het een
gloeiond lava-meer dat, door bekoelingin vasten bodem veranderd,
zieh na duizenden jaren weder met dichten plantengroei heeft ge-
tooid. De in een grasveld herschapen vuurzee wordt door een
rand van bergen ingesloten, waaruit aan de westzijde de Panggonan,
aan de oostzijde de Prahoe hunne trotsche kruinen verhelfen. De
indrukwekkende vulkanische verschijnselen, waarvan dit geborgte
gedurig het tooneel was, maakten het voor de verbeelding der
inboorlingen tot een verblijfplaats der bovenaardsche machten;
golijk andere vuurbergen was ook de Dieng, mag men wel aan-
nemen, het voorwerp hunner bijzondere vereering. Hierdoor werd
ook de aandacht der Hindoekolonisten op dezen godenberg ge-
vestigd. Gedreven door de overal blxjkbare zucht om den gods-
dienst dien zij uit het moederland hadden medegebracht, met het
°ude bijgeloof der inboorlingen samen te smelten, stegen zij op
naar deze woeste en eenzame plaats om er tempels voor hunne
goden uit de lava te bouwen, en waar eenmaal de vernielende
machten der natuur gewoed hadden, repten zieh thans duizenden
handen en dreunden de bergwanden van bijl- en mokerslagen.
Steenen trappen, die zieh over een verbazende lengte uitstrekten,
moesten voor de vrome pelgrims, die door offeranden en reini-
gingen de gunst van den mächtigen Siwa wenschten te verwer-
ven, den weg banen naar de heilige priesterstad. Het Dieng-plateau
in ¿¿n woord werd het Benares van Midden-Java.
Dit 18 h0t wat de steenen zelven ons aangaande de tempels
van het Dieng-plateau schijnen te leeren, maar het is het eenige
antwoord dat wij geven kunnen op de vraag: wat is in het Hindoe-
tijdperk de beteekenis van den Dieng geweestP Alle historische
getuigenissen zwijgen, - zelfs de anders zoo snapzieke legende
b l p hier stom. Niets zegt ons zelfs welken naam de priesterstad
droeg, die daar eenmaal heeft gebloeid, of tot welk der oude
Javaansche Hindoerijken zij behoord heeft '). En evenzeer ontbreken
de middelen om den tijd dezer merkwaardige werken te
bepalen. Wij leerden boven een opschrift van den Dieng kennen,
waarop Friederioh het cijfer 1184 of 1135 meende te lezen, en
dezelfde oudheidkundige vond op een Yischnoebeeld, dat thans te
Batoor in Banjoemas staat, maar van den Dieng afkomstig is,
eenige tot een groep ineengevoegde cijfers, die het jaartal 1216
of 1261 schijnen voor te stellen. Maar indien al deze cijfers ons
eenige zekerheid geven dat de priesterstad nog bestond in de
dertiende eeuw onzer jaartelling, omtrent het tijdstip harer
stichting laten zij ons geheel in het duister. Of eenige daar later
gevonden inscriptien eenmaal meer licht zullen geven, moet
de tijd leeren; voor ’toogenblikmagik alleennog doen opmerken,
dat in de oudste Javaansche inscriptie wier datum wjj met zekerheid
kennen, de koperen plaat van 840 na C ., de Dieng
reeds onder de heilige bergen van Java, en wel in de eerste
plaats, wordt genoemd.
Zoo raadselachtig de opkomst der priesterstad i s , zoo raadsel-
achtig is ook haar ondergang. Het is thans juist een halve eeuw
geleden, dat de verlaten omtrek van het Dieng-plateau op nieuw
ontgonnen werd door een Javaan uit Kadoe, die het geheele terrein
bezet vond met dicht houtgewas, welks wortels tot in de voegen
der tempelsteenen waren ingedrongen. De geschiktheid van het
terrein voor de teelt van tabak en moesgroenten lokte van toen
af eene nieuwe bevolking derwaarts; andermaal woedde de bijl
in de bosschen, nabij de noordelijke grens der vlakte verrees
een nieuw dorp, Dieng geheeten, het hoogst gelegene van geheel
Java, en allengs werden omstreeks een twintigtal andere dorpen
verspreid in het geborgte aangelegd, allen op een hoogte van
meer dan 5000 voet. Maar tusschen die nieuwe vestiging en de
verdelging of verhuizing der oude bevolking ligt een lang tijdvak
waarin het Dieng-plateau nauwelijks door een menschenvoet werd
betreden, — een tijdvak waarvan de duur op niet veelminder dan
vier eeuwen kan geschat worden. Wat de oorzaak is geweest van
de geheele ontvolking dezer plaats, van de vernieling van zoovele
Java’s bodem overgebrachte plaatsen ook daar een werkelyk bestaan gehad, vergelyke
men Cohen Stuart’s Inleiding op de Brütü Jocdü, § 1, noot 1.