
 
        
         
		Door  den  val  van  Soerabaja  had  de  Panembahan  van Mataram  
 het  doel  van  zijn  streven,  om  geheel  Java  onder  zijn  macht  te  
 brengen,  grootendeels  bereikt.  Slechts  Balambangan  en  Giri  in  
 bet  Oosten,  Banten  en  de  Compagnie  in  het  door  haar  veroverde  
 Djakarta  in  het  Westen,  bleven  zijne  macht  weerstreven.  Het  
 grootste  gedeelte  van  zijn  gebied  werd  echter  niet  onmiddellijk  
 door  hem  bestuurd,  maar  vormde  vazalstaten  of  leenen,  waarvan  
 Pasoeroean,  Soerabaja  en  Madoera  in  het  Oosten,  Tjeribon  en  
 Soemedang  in  het  Westen  de  voornaamste  schijnen  geweest  te  
 zijn.  Onder  den  laatsten  naam  moet  het  geheel,  of, zoo misschien  
 enkele  distrikten  tot  Tjeribon  behoorden,  nagenoeg  het  geheel,  
 van  de  tegenwoordige  residentien  Krawang  en  Preanger-regent-  
 schappen  begrepen  zijn geweest, zoodat de grens längs de Tjitaroem  
 en  verder  over  de  kam  van het gebergte ten zuiden van Buitenzorg  
 naar  de  Wijnkoopsbaai  liep *).  Dit  uitgestrekt  gebied  was  wel  is  
 waar  onder  verschillende  hoofden  verdeeld,  maar  boven  die  allen  
 stond  de  Pangeran  of,  zooals  hjj  ook  dikwijls  genoemd  wordt,  
 de  Wadana  van  Soemedang  s).  Yolgens  zeer  aannemelijke  Soen-  
 dasche  overleveringen  zou  Pangeran  Dipati  Koesoema  Dinata,  
 opvolger  of  een  der  opvolgers  van  Gessan  Oeloen3) ,  zichvrjjwil-  
 lig  aan  het  oppergezag  van  den  Panembahan  Tjäkrä  Koesoema  
 van  Mataram  onderworpen  hebben,  en  daarop  door  hem  tot  zijn  
 Wadana  in  de  westelijke  landen benoemd zijn 4).  Ik acht het echter  
 zeer waarschijnlijk, dat de beginselen der Mataramsche heerschappij in  
 dit gebied reeds tot de veroveringen van Senäpati Balek opklimmen6). 
 In  welk  jaar  de  onderwerping  van Koesoema Dinata heeft plaats  
 gehad,  is  niet  te  bepalen;  maar  het  schijnt dat  hij,  door den Panembahan  
 opgeroepen  om  deel  te  nemen  aan  den  krijg  tegen  
 Madoera,  te  Mataram * gestorven  is  °).  Zijn  opvolger,  Pangeran 
 heeft  sich  Surabaya  in  handen  van  den  Mataram  opgegeven,  sonder  slach  oft  stoodt,  
 alleen  door  verloop  van  volck  en  hongersnoodt,  soo  dat  oock ,  nae wij verstaen  , van  50  
 ä,  60  daizeud  sielen,  welcke  in  Sarabaya  plachten  te  wesen,  niet  booven  de  duysent  
 overgebleven  waren.*- 
 *)  Hageman  in  T.  v.  I .  T.  L  en  Vk.  XVII.  256. 
 •  2)  Holle  in  T.  v.  L   T.  L.  en  Vk.  XVII.  337.  3)  Boven,  b).  276. 
 4)  Hageman  in  T.  v.  I .  T.  L.  en  Vk.  XVII.  3 79.  6)  Boven,  bl.  263. 
 6)  Hageman  in  T.  v.  I.  T.  L.  en  Vk.  XVII.  187  en  189,  Een  afwijkend  bericht  
 leest  men  bij  Holle,  ald.  337. 
 Mas Rangga  Gede,  verbeurde spoedig de gunst van  den oppervorst,  
 omdat  hjj,  tegenover  de  pogingen  van  Banten  om  invloed  in  de  
 Preanger-landen  te  krijgen,  het  gezag  van  Mataram  niet met ge-  
 noegzamen  klem  handhaafde.  Hij  werd  afgezet  en  het  bestuur  
 toevertrouwd  aan  Kjai  Dipati  Oekoer of Kgoekoer  ’) ,  die  zijn titel  
 ontleende  aan  eene  landstreek  in  het  tegenwoordige  Bandong 5) ,  
 en  dien  wij  uit  het  vervolg  der  geschiedenis  nader  zullen  leeren  
 kennen.  Het  is  zeer  merkwaardig,  dat  de  stichters  van  Batavia  
 van  deze  heerschappij  van  Mataram  over  de  landen  ten  zuiden  
 der  Blauwe  bergen  niet  het minste denkbeeid hadden. Gouverneur-  
 Generaal  en  Raden  bepaalden, bij  een besluit van 29 Maart,  1620,  
 dat  het  veroverde  rijk van Djakarta zieh uitstrekte oostelijk tot aan  
 de  grenzen  van  Tjeribon,  westelijk  tot  aan  die  van  Banten  en  
 zuidwaarts  tot  aan  de  zuidelijke  zee 3).  Daar  zjj  den  vorst  van  
 Mataram,  wiens  macht  hun  nog  zooveel  vrees  inboezemde,  ze-  
 ker  niet  opzettelijk  wilden  beleedigen,  kan  men  hierin  slechts  
 een  bewijs  zien  hunner  onbekendheid  met  den  waren  toestand  
 des  lands. 
 De  aanhoudende  oorlogen  van  den  Panembahan  van  Mataram  
 waren  voor  de  bevolking  van  Java  uiterst  verderfelijk  geweest.  
 De  aangerichte  verwoestingen  brachten  schrale  oogsten,  de opeen-  
 hooping  van  volk  in  groote  legers  en  het  nijpend  gebrek  epidemische  
 ziekten  te  weeg,  die  duizenden  ten-grave  sleepten.  Handel  
 en  verkeer  waren  schier  geheel  tot  stilstand  veroordeeld,  en  
 toch  werd  in  1625  van  de  verarmde  bevolking een  buitengewone  
 schatting  in geld gevorderd 4). Te midden van algemeenen achteruitgang  
 was alleen de macht van den gebieder gewassen.  "Vele schrijvers  
 melden,  dat  hij  na de zege over Soerabaja den titel van Sultan aan-  
 nam,  doch het zal ons straks blijken, dat hij  eerst later werd vereerd 
 >)  Hageman ,  in  T.  v.  I.  T.  L.  en  Vk. XVII.  190 ; Holle,  ald.  337 ; Walbeehm, ald  
 VI.  247. 
 J)  Müller  en  van  Oort  in  Verh.  Bat.  Gen.  XVI.  103;  Hageman  in  T.  v.  I .  T.  L.  
 en  Vk. XVII.  214, vgl. bl. 195 en 229. Koen bij de Jonge, V. 143, noemt Sammedangh en  
 Oucker  de twee voornaamste gebuurtsteden van Batavia in ’t gebergte. Wat Valentijn,  IV. 1.  
 8 0 e n 8 1 ,  van  Okker  verhaalt, had zeer de terechtwijzing noodig,  door Hageman,  bl.  193,  
 gegeven. 
 3  Eerste  Statuten  van  Batavia,  bij  de  Jonge,  IV.  221. 
 4)  De  Carpentier  en  Koen  bij  de  Jonge,  V.  98,  100,  107,  114.