
 
        
         
		stiger  berichten  die  over  den  voortgang  der  opstandelingen  en  
 zelfs  over  de  wankelende  trouw  der  grooten  te  Djapara  zelf  
 inkwamen.  Alleen  gaf  zij  aan  den  oud-Gouverneur  van  Ambon,  
 Antonie  Hurdt,  den  last  op  zijne  terugreis  uit  de  Molukken  
 te  Djapara  aan  land  te  gaan,  en  zieh  daar  gedurende  een  paar  
 maanden  met  de  leiding  der  zaken  te  belasten,  om  aan  den  
 Soesoehoenan,  zoo  het  heette,  het  bewijs  te  geven  dat  zijne  belangen  
 niet  uit  het  oog  werden  verloren. De  rapporten van Hurdt  
 brachten nu wel langzamerhand de zienswijze der  ßegeering  aan het  
 wankelen,  maar  zij  had  een  schoonschijnenden  grond  noodig  om  
 hare  verandering  van  taktiek  te  rechtvaardigen.  Dezen  vond  zij  
 in  het  plotseling  overlijden  van  twee  der  kroonpretendenten,  de  
 Pangerans  Mertä  Sana  en  Singä  Sari,  die  aan  eene  destijds  
 beerschende  dysenterie  bezweken.  N u,  zeide  men,  was  de  krijg  
 geen  broederkrijg meer, en zou men slechts den Soesoehoenan tegen  
 den  gemeenen  vijand  te  beschermen  hebben.  Men  verloor dus met  
 opzet  uit  het  oog,  dat  de  ernstigste  pretendent,  Pangeran  Poe-  
 ger,  nog  in  leven  was  en  te  Mataram  ten  troon zat.  Hurdt werd  
 nu  naar  Batavia  opontboden,  en  na  zijne aankomst, den öden Juli  
 1678,  werd  eene buitengewone vergadering van Gouverneur-Gene-  
 raal  en  Raden  gehouden,  waarin  eindeljjk  besloten  werd  alles  te  
 doen  wat  de  beschikbare  middelen  toelieten  om  Troena  Djaja en  
 de  andere  rebellen  te  verdrijven en  uit  te  roeien en Soesoehoenan  
 Amangkoe-Rat  op  den  troon  zijner  vaderen  te  herstellen.  Om  
 aan  dit  plan  gevolg  te  kunnen  geven,  zonder  Batavia  te  zeer te  
 ontblooten, — want  men  vreesde steeds het uitbreken van openbare  
 vijandelijkheden  met  Banten,  dat  Troena  Djaja  sedert  lang  met  
 schepen  en  wapenen  ondersteund  en  de  broeders  des  Soesoehoenan  
 tegen  den  bondgenoot  der  Compagnie  opgezet  had,  —  werd  
 tevens besloten den ridderlijken prins van Soppeng en trouwen bondgenoot  
 der  Nederlanders,  Aroe  Palakka,  met  eene  schaar  van  
 Boegineezen  van  Celebes  naar  Java  te  doen  overkomen,  ten  
 einde  in  den  strijd  tegen  de  verstoorders  der  rust  van, dat eiland  
 behulpzaam  te  zijn. 
 Maar  de  dreigende  stand  van  zaken  liet  niet  toe  de  komst der  
 Boegineesche  hulpbenden  af  te  wachten.  Men besloot dus de reedB 
 op  Oost-Java  aanwezige  macht  van  600  Europeesche  en  300  
 inlandsche  Soldaten  al  dadelijk  met  1400  man,  waaronder  nog-  
 maals  600  Europeanen,  te  versterken.  Hurdt werd onder den titel  
 van  Superintendent  met  het opperbevel dezer expeditie belast. Onder  
 hem  werd  de  St.  Martin  tot  kommandeur  aangesteld.  Speel-  
 man  zou  de  leiders  der  expeditie  met raad en inlichtingen dienen. 
 Den  278ten  Juli  1678  verliet  Hurdt  Batavia;  onder  het  opzei-  
 len  naar  Djapara kreeg  hij  bericht  dat  een  leger van 20,000 man,  
 door  Troena  Djaja  afgezonden,  tegen  Demak  en  Grobogan  in  
 aantocht  was.  IJlings  liet  Hurdt  een  korps  van  332 Europeesche  
 Soldaten,  onder  bevel  van  kapitein  Tak,  te  Demak  aan  land zetten. 
   Tak  snelde  de  zwakke  bezetting  van  Grobogan  te  hulp  en  
 kwam  juist  in  tijds  om  den  aanval  der  vijanden  te  helpen  kee-  
 ren,  die  met  groot  verlies  werden  afgeslagen en verstrooid.  Nadat  
 dus  het  oogenblikkelijk  dreigend  gevaar  was  afgekeerd,  werd  
 eindelijk  besloten  naar  de  binnenlanden  op  te  rukken  en  Troena  
 Djaja  in  Kediri  zelf  aan  te  tasten.  De  maatregelen  voor  deze  
 expeditie,  de  eerste  groote  poging  der  Compagnie  om  in  de nog  
 zoo  weinig  bekende  binnenlanden  van  Java  door  te  dringen,  
 werden  door  Hurdt  met  de  grootste  zorg beraamd. In onderhande-  
 lingen  die  inmiddels,  van  Djapara  uit,  met  de  Makassaren  in  
 Oost-Java  waren  gevoerd,  vond  hij  aanleiding  om  zijn  Secretaris  
 Bastincq  tot  Kraeng  Galesoeng  te  zenden,  ten einde  hem  aranes-  
 tie  aan  te  bieden  en  hem  te  bewegen  zieh  met  de  Compagnie  
 tegen  Troena  Djaja  te  vereenigen. 
 Den  öden  Sept.  1678  van  Djapara  opgerukt,  bereikte  Hurdt  
 met  het  hoofdkorps  na  drie  dagen  Godong  '),  waar  hij  inspectie  
 hield  over  zijn  leger  en  samentrof  met  den  Soesoehoenan,  wiens  
 troepen  meer  door  talrijkheid  dan  goede  uitrusting  uitblonken.  
 „Het Javaansche  leger,“  schreef Hurdt  in zijn  dagregister,  „bezit  
 weinig  schietgeweer,  maar  veel  standaarden,  vlaggen  en  Wimpels“ 
   3).  Hier  ontving  Hurdt  ook  vredelievende  betuigingen  van 
 i)  Hardt  bij  de  Jonge,  V II.  220,  schrijft  Gogodon,  doch  de  ligging  van Godong in  
 bet  regentschap  Demak,  13  palen  van  Poerwodadi,  past  zoo  volkomen,  dat  ik  niet 
 twijfeien  kan  of  deze  plaats  is  bedoeld. 
 3)  Hurdt  bij  de  Jonge,  t.  a.  p.