
 
        
         
		Inmiddels was bij Dipa Negärä het plan tot den opstand volkomen  
 gerijpt. Er bestaat een Javaansch geschrift over den oorsprong en het  
 begin  van  dien  opstand, dat, zooals alle dergelijke inlandsche stuk-  
 ken,  veel  te  fantastisch  gekleurd  i s ,  om  als  bron voor het verhaal  
 der  gebeurtenissen  te  dienen 1) ,  maar  daarentegen  in  hooge mate  
 geschikt,  om  ons  een  blik in het gemoed van zulk een man als Dipa  
 Negara  te  doen  slaan.  Hij  wordt door den schrijver voorgesteld als  
 een  toonbeeld  van vroomheid,  sterk afstekende bij de losbandigheid  
 en  verwaarloozing  aller  godsdienstplichtenwaaraan  zieh  zijn  
 jongere  broeder,  Sultan  Amangkoe  Boewänä,  gedurende  zjjne  
 körte  regeering  had  overgegeven.  Die  vroomheid  was,  gelijk  
 doorgaans  bij  de  Javanen,  een  zonderling  mengsel  van  hei-  
 densch  bijgeloof en  Mohammedaanschen  ijver;  de  vorstenvan  het  
 Mataramsche  huis  stonden  trouwens  ten  allen  tjjde met den eenen  
 voet  op  Islamietischen, met  den  anderen  op  Hindoeschen bodem.  
 Wanneer  wij  ons  van  de  eigenaardige  gemoedsstemming  van  
 een  Dipa  Negarä  geen  goede  voorstelling  kunnen  vormen,  geeft  
 ons  dit geenszins  het  recht  om  met vele schrijvers zjjne vroomheid  
 voor  huichelarij  te  houden.  Wij  moeten  trachten  den  Javaan  te  
 verstaan,  aleer  wij  een  streng  vonnis  over  hem  veilen.  Daar  
 hij  gewoon  is  in  zijne  gesprekken  te  verbergen  wat  in  hem  
 omgaat,  is  voor  ons  de  kennis  zijner letterkunde de eenige sleutel  
 tot  zijn  gemoed. 
 Dipa  Negara,  zoo  lezen  wij  in  bedoeld  verhaal,  was,  met  
 uitzondering  van  Donderdag  avonds,  dag  en  nacht  in  zijne  
 kapel  te  Sela-radja,  om  te  bidden  en  den  Koran  te  lezen,  dien  
 hij  met  een  liefelijke,  zoetvloeiende  stem  reciteerde.  Als  hij ver-  
 moeid  was  van  het  Koranlezen,  nam  hij  de  geschiedenissen  van  
 de  veroveringen  der  oude  Vorsten  ter  hand.  Menigmaal  ging  hij  
 in  stille  afzondering  zijn  verblijf  houden  in  de  eene  of  andere  
 grot  van  het  Zuidergebergte.  Hij  ontzegde  zieh  fraaie  kleederen ,  
 en  hulde  zieh  in  een  zwarte  bebed  en  een  zwart  buis.  Hij  dacht  
 gedurig  na  over  de  kortstondigheid  en  ijdelheid  van  het  tegen-  
 woordige  leven  en  over  de  eindelooze  rampzaligheid  van  hen 
 die  sterven  in  hunne  zonden.  Den  faqirs  ')  en  armen  gaf hij  gedurig  
 offermalen  en  hij  ondersteunde  de  behoeftigen  en  weezen.  
 Zijn  schuldgevoel  was  zoo  sterk,  dat  hij  eenmaal,  door een bui-  
 tengewoon  geluid  en  het  neervallen  van  steenen  in  een  donkere  
 grot  verschrikt,  aan  zijn  dienaar  verklaarde  zieh  te  beschouwen  
 als  een  erg  morsig  kleed,  waarop  door  het  vuil  de  figuren  niet  
 meer  zichtbaar  waren,  en  dat  gewasschen  en  met  loog  gebleekt  
 moest  worden.  De  verontwaardiging  die  zieh  van  hem  meester  
 maakte  over  alles  wat  er  aan  het  hof  plaats  greep  en  over  den  
 toenemenden  invloed  der  Europeanen  zette  zieh  voor  zijne  ver-  
 beelding  om  in  geheimzinnige  wenken  van  Grodswege  om  zieh  
 aan  de  bevrijding  van  Java  en  aan  den  heiligen  krijg  tot  ver-  
 breiding  van  den  waren  godsdienst  te  wij den. Ten laatste meende  
 hij,  na  het  verrichten  van  het  middernachtsgebed, eene  stem  te  
 hooren  die  hem  influisterde:  „Hoor,  het  is  u  toegestaan  van  
 Grod,  om  Vorst  te  worden!  Wacht  u  voor  zelfverheffing!  Indien  
 gij  u  daaraan  bezondigt,  gebeurt  het  niet.“  Zijn  twijfel  of  hij  
 de  stem  des  Verzoekers  dan  wel  die  eens  engels  vernomenhad,  
 week  spoedig,  toen  hij  meende te bespeuren dat hij overal bespied  
 werd  en  men  zjjn  val  had  besloten.  Overtuigd  dat  hij  verdacht  
 werd  een  kraman  2)  te  wezen,  meende  hij  dat  de  eenige  
 kans  van  behoud  voor  hem  daarin  gelegen  was,  dat  hij  het  
 werkelijk werd.  »Alsik mij  onderwerp,“  zoo  redeneerde  hij,  „zal  
 de  Compagnie s)  mij  oppakken  en  naar  den  overwal bannen. Dan  
 liever  een  stouten  stap  gedaan! Een mensch kan gelukkig zijn!“  4) 
 Ik  keer  thans  tot  de  geschiedenis  terug,  zonder  echter  de  
 hand  van  den  Javaanschen  schrijver  nog  geheel  los  te  laten,  
 ’s Prinsen  verblijfplaats  Tegal  Redjä  werd  het middelpunt  der  
 samenkomsten  en  overleggingen  van  ontevredenen  en  nieuwig-  
 heidszoekers.  In  den  nacht  van  den  zevenden  der  maand Soerä  
 zou  het  oproer  uitbreken.  De  Resident,  van  het  gevaar  onder- 
 >)  Zie  Dl.  I ,  bl.  385. 
 3)  D.  i.  een  opstandeling  tegen  het  gevestigde  gezag. 
 8)  De  inlanders  in  gansch  Ned.  Indie  noemen  het  Ned.  Gouvernement  nog  altijd  
 de  Compagnie. 
 4)  Verhaal  van  den  oorsprong  enz.  van  Dipä  Negärä’s  opstand,  in  Bijdr.  t.  d.  I.  
 T.  L.  en  Vk  N.  V.  I I I .  140  vv. 
 II.  41