
nen tot regeling der schulden die de Compagnie wederom tot
een aanzienlijk bedrag, zoo wegens de in den krijg tegen Soera-
pati’s zonen en in den tweeden successie-oorlog verleende hulp, als
voor de achterstallige soldij van het door haar te Kartasoera onder-
houden garnizoen en de achterwege gebleven opbrengst van rijst,
te vorderen had. De Kegeering volgde echter ook nu weder den
regel van zieh in de hoofdzaak met verplichte leveringen en
maatregelen tot handhaving van haar monopolie te vergenoegen,
en daarentegen hare geldelijke vorderingen grootendeels te laten
slapen. Gedurende 50 jaren zou de Soesoehoenan jaarlijks 1000
kojans rijst te Batavia opbrengen, en alleen hij misgewas zou
geld in betaling daarvoor worden aangenomen. Voor het onder-
houd der forten te Samarang en Djapara zou hij de noödige
h'outwerken vrij leveren, terwijl voor de verdere houtleveringen
en voor de levering van peper en katoenen garens vaste, na-
tuurlijk zeer matige, prijzen betaald zouden worden. De koffie-
cultuur, die naar de meening der Bewindhebbers reeds te grooten
omvang begon te krijgen, waarom ook de Gouv.-Gen. de Haan,
om hen te believen, ofsehoon hij er den vloek der inlanders door
op zieh laadde, in 1726 de prijzen aan de Javaansche hoofden
voor de koffie te voldoen, tot op een derde verminderd had *),
zou door den Soesoehoenan in zijne staten verboden worden,
terwijl hij zieh verbond de reeds bestaande aanplantingen te doen
uitroeien. Overigens zouden alleen de achterstallige gelden voor
het onderhoud van het garnizoen te Kartasoera worden ingevor-
derd, en wel door een jaarlijksche betaling van 10,000 Spaansche
matten gedurende 22 jaar, terwijl in het vervolg bij voortduring
1300 rijksdaalders in de maand voor dat onderhoud zouden
worden uitgekeerd 2).
Sultan Aboe’l-Mahasin van Banten 3) leefde gedurende zijne
>) Da Bois, Vies des Gouv.-Gen. 301. Droom van den opstand te Batavia. 116. Zie
de resolutie bij de Jonge, IX. 110.
s) Dit contract was, meen ik, slechts bekend nit Nederbnrgh , Verhandeling, 166 v.
toen Meinsma, Geschied. I. 127, den inhond nanwkeurig mededeelde. Waarechijnlijk
heeft bij inzage gehad van het oorspronkelijke stuk, dat thans door de Jonge, IX.
236, is nitgegeven.
3) Zie boven, bl. 416.
zeldzaam lange regeering (1690—1733) steeds in vrij goede
verstandhouding met de Compagnie. In 1723 was ook hier het
Hof het toon eel geweest van allerlei kuiperijen, totdat plotse-
ling de vermoedelijke troonsopvolger, voor wiens rechten de
Sultan in 1708 zoo bezorgd Was geweestl) , door een amokmaker
was vermoord. De troonsopvolging was nog niet geregeld toen de
Sultan in 1730 door een beroerte werd aangetast. Tegen ver-
wachting hersteld, haastte hij zieh nu eene nieuwe regeling tot
stand te brengen, die in 1731 bij contract metde Compagnie be-
vestigd werd. Bij dat contract werd aan vreemde Oosterlingen de
handel op Banten en aan de Bantenners de handel op Oost-Java
toegestaan, altijd met uitzondering der artikelen in het monopolie
der Compagnie begrepen; doch tegenover deze milde bepalingen
verwierf de Compagnie den afstand van het eiland Pandjang, den
sleutel der Banten-baai, en nieuwe waarborgen voor haren peper-
handel. Toen de Sultan twee jaren later overleed, werd hij door
zijn als opvolger aangewezen tweeden zoon, Aboe’l-Fath Mohammed
Sjafei Zeinoe’l-Arifin, zoo het schijnt zonder eenigen tegen-
stand vervangen. Bij die gelegenheid werd, als naar gewoonte,
eene nieuwe overeenkomst met dezen aangegaan, die echter hoofd-
zakelijk slechts bekrachtiging der oude bepalingen beoogde; maar
in September 1738 werden, na de beslechting door de als scheidsrechter
ingeroepen Compagnie van een sedert lang tusschen Pa-
lembang en Banten hangend geschil over het bezit van een deel der
Lampong-landen, eenige bepalingen daaraan toegevoegd die aan de
Compagnie het recht schonken, in het door hare beslissing aan Ban-
ten toegewezen district Toelang Bawang een fort op te richten, ten
einde zieh de levering der daar gekweekte peper te verzekeren 2).
') Zie boven bl. 434.
2) De contract en van 1731 en 1733 vindt men bij de Jonge, IX. 182 en 241. Dat
van 1788 wordt niet door hem vermeld; ik ken het slechts uit Meinsma, 1 .128, doch
over de beslissing omtrent Toelang Bawang zie men Valckenier bij de Jonge, IX. bl;
276. In plaats van Sjafei Zeinoe’l-Arifin, wat mij de waarschijnlijkste schrijfwijze
voorkomt, leest men bij de Jonge, IX , bl. 241, Safai Djainoe’l-Arifin, en bl. 276, Sifar
Zeinoel-Arifin; bij Millies, Re'cherches sur les monnaies. 60, Sifah Zeino’l-Arifin; bij
Hageman, Handl. I. 213 en T. v. I. T. L. en Vk. IX. 81 en bij Roorda v. Eysinga,
L. en Vk. I I I . 2. 308, Schafazinoe’l-Arifin. Djainoe voor Zeinoe laat zich verklaren
uit de inlandsche uitspraak van z als dj.