
 
        
         
		leerstellingen  den  weg  naar  Java  gevonden  hebben,  lang  nadat  
 er  bet  Boeddhisme  reeds  bekend  was. 
 Staan  wij  nu  nog  een  oogenblik  stil  bij  de  religieuse  betee-  
 kenis  van  Bärä-Boedoer.  Dat  het  een zuiver Boeddhistische bouw  
 was,  is  niet  twijfelachtig.  Wanneer  op  de basreliefs enkele malen  
 goden  of  wezens  tot  een  ander  stelsel  behoorende  zijn  voorge-  
 steld,  komen  zij  er  alleen  voor  omdat  zij  tot  de  legenden  aan-  
 gaande  Boeddba’s  leer  en  leven  in  betrekking  staan,  nooit  als  
 voorwerpen  van  vereering.  De  geheele inrichting van het gebouw,  
 het  beeldhouwwerk  längs  de  omgangen,  de  beeiden  in  denissen  
 en  op  de  terrassen,  de  meer  verhulde  in  de  getraliede  dagobs  
 en  het  geheel  verborgene  in  den grooten middelsten koepel, alles  
 wijst  uitsluitend  op  eene  plaats  der  bedevaart,  aan  den grooten,  
 den  goddelijken  meester  toegewijd.  Dit  laatstgenoemde  beeid  
 is  onvoltooid:  hären,  ooren,  handen  en  voeten  zijn  slechts  
 even  aangeduid,  en  het  lotuskussen  dat  den  Boeddha-beelden  
 altijd  ten  zetel  strekt,  ontbreekt  geheel.  Hoogstwaarschijnlijk  is  
 het  beeid  opzettelijk  niet  afgewerkt.  Misschien  wijst  reeds  de  
 plaatsing  van  Boeddha-beelden  in  de  getraliede  dagobs op afslui-  
 ting  van al het aardsche, als  voorbereiding tot de rust der  nirwana,  
 terwjjl  door  de  vage  omtrekken  van  het beeid in het voornaamste  
 en  heiligste  deel  van  het  gebouw  de vervloeiing  als het wäre van  
 het  menschelijke  en  lichamelijke,  de  aanvankelijke  oplossing  in  
 de  nirwana,  kan  zijn  aangeduid.  Is  werkelijk  het  stelsel  der  
 Dhjani-Boeddha’s  in  het  gebouw  uitgedrukt,  dan moet het onvol-  
 tooide  beeid  de  vernietiging  der  incarnatie  van  den  vierden  
 Dhjäni-Boeddha  voorstellen,  tenzij  men  de  voorkeur  geve  aan  
 het  gevoelen  van  den  heer  Leemans ,  dat  veeleer de wording, de  
 aanvankelijke,  maar  nog  onvolkomen  ontwikkeling  van  den  toe-  
 komenden  beheerscher  van  het  vijfde  en  laatste  tijdperk  veraan-  
 schouwelijkt  wordt'). 
 Indien  Bärä-Boedoer  en  Tjandi Mendoet schier de eenige zuiver  
 Boeddhistische  monumenten  van  Java  zijn,  worden  echter  de 
 *)  Zie  de  tiitvoerige  bescbouwing der Boeddha-beelden  van Bärä-Boedoer bjj Leemans,  
 Boro-Boedoer,  W.  446—471. 
 sporen  van  den  invloed  van  het  Boeddhisme  overal  in  de monumenten  
 van  Prambanan  en  Oost-Java  aangetroffen.  Men  möge  
 gissen dat het ook  op Java niet geheel aan  strijd en botsing tusschen  
 de  onderling vijandige godsdiensten der Brahmanen en Boeddhisten  
 zal  ontbroken  hebben,  bepaalde  bewijzen  daarvoor  zijn  nergens  
 aangetroffen. De vernieling der monumenten is klaarblijkeljjk aan de  
 krachten  der  natuur,  aan  vulkanische  uitbarstingen,  aan aardbe-  
 vingen,  aan  overstroomingen,  aan  den  invloed  der  lucht  en  van  
 den  plantengroei  toe  te  schrijven;  in  geen  enkel  geval  kan met  
 zekerheid  worden  aangewezen,  dat strijd en geweld daartoe hebben  
 bijgedragen.  De  Merapi  heeft  naar  allen  schijn  veel meer  schuld  
 aan  de  vernieling  der  tempels  van  Prambanan  dan de vermeende  
 krijg  der  Boeddhisten  tegen  Brahma’s  aanhangers.  Talrijk  zijn,  
 zoo  daar als elders , de voorbeelden van voorstellingen van Boeddha  
 en  Boeddhistische  heiligen  in  en  bij  de  Siwaietische  tempels  ‘).  
 Dit  schijnt  veel  meer  op  verbroedering  dan  op  strijd  en  vijand-  
 schap  te  wijzen.  Gekunsteld  en  tot  verklaring  der  feiten  onge-  
 noegzaam  schijnt  het  gevoelen  van  Lassen,  dat  de  Siwaieten  
 eene  beleediging  der  Boeddhisten  beoogden  door  in  hunne  tempels  
 Boeddha-beelden  te  plaatsen,  maar  als  aan  hunne  goden  
 ondergeschikt, en dat de Boeddhisten zieh zouden gewroken hebben  
 door  in  hunne  tempels  eene  even  ondergeschikte  plaats  aan  de  
 Siwaietische  Symbolen  aan  te wijzen.  Yele monumenten getuigen  
 veel  meer  van  eene  samensmelting  van  beide  stelsels,  die  niet  
 zoo  geheel  bevreemdend  is  in  een  gewest  waar  Siwaietische  en  
 Boeddhistische  volkplantingen,  beide  uit  Hindostan  stammende,  
 gezamenlijk  onder  eene  veel  talrijker  inlandsche  bevolking  ver-  
 strooid  waren,  in  vele opzichten dezelfde belangen hadden, en zieh  
 aanvankelijk misschien  slechts door onderlinge aaneensluiting  kon-  
 den  staande houden. Bovendien was die ineensmelting van beide zij-  
 den door de verbastering der oorspronkelijke stelsels eenigszinsvoor-  
 bereid  of  althans  gemakk.elijk  gemaakt.  Wij  zagen  in  welken zin  
 de  Boeddhisten  aan  de  goden  van  Indra’s  hemel  in  hun  stelsel  
 eene  plaats  gaven;  de  Brahmanen  vonden  in  hun  Pantheon eene 
 *)  Zie  b.  v.  bl.  92,  96,  98,  99,  100,  101,  108,  111.