
de stichtiug der sterkte Koeta Bedah en zelfs het bouwen van den
bovenvermelden ’) grooten muur, tot bescherming van zijn rjjk
tegen de Moslemen, toegeschreven. Ook leest men dat hij stroop-
tocbten deed op het gebied der Demaksche vorsten, en op een
van deze Gresik verwoestte, Giri verbrandde en de graven om-
woelde van hen die tot den ondergang van Madjapahit hadden
medegewerkt. Met deze voorstelling van Bänggä Permänä’s daden
en lotgevallen is natuurlijk gebeel onbestaanbaar wat sommige
overleveringen melden, dat zijn njk en hoofdstad nog vöör den
dood van Soenan Giri 2) , d. i. binnen vijf jaren na den val van
Madjapahit, door de vorsten van Demak verwoest werden. Mis-
schien is hier de eerste priestervorst van Giri met een zijner op-
volgers verward.
Op den val van Soepit Oerang zal ik beneden terug komen.
Yoorloopig was het er mij slechts om te doen aan te wijzen, dat
wat wij van elders omtrent Oost-Java na den val van Madjapahit
weten, het bericht bij Barbosa meer verklaarbaar maakt,
dan het bij den eersten oogopslag schijnt. Wij wenden ons
thans tot de berichten der oudste Portugeesche schrijvers
die ons de verovering van Malakka verhalen, waardoor ons
ook van andere zijde eenig licht over de Javaansche toestanden
zal opgaan.
Malakka was ten tijde van den aanval van d’Alboquerque eene
mächtige handelstad, bezocht door alle natien van het Oosten
en bewoond door talrjjke kolonien van vreemde handelaren, ieder
naar het verschil van natie onder bijzondere hoofden gesteld. Maar
geene natie was hier sterker vertegenwoordigd en deed er be-
langrijker zaken dan de Javanen; geene hoofden waren rijker en
mächtiger dan die der Javaansche volkplanting3). De stad strekte
zieh mijlen ver längs het strand u it, en werd door de rivier in
twee deelen gescheiden, die door een brug verbonden waren. Aan
hare beide uiteinden lagen groote voorsteden, die aan de Javanen tot
:) Blz. 112. Over Koeta Bedah zie bl. 113. 3) Zie bl. 190.
3) Men behoeft niet te twijfelen of hier wel werkelijk van Javanen sprake ie. Er zijn
tal van bewijzen bij te brengen, dat handel en zeevaart in den tijd van Madjapahit op
Java bloeiden. Zie b. v. boven blz. 132, en D. I bl. 444, 509.
woonplaats verstrekten. *} In de oostelijke verzamelden zieh de
kooplieden van Toeban, Djapara, Soenda (Djakarta), Palem-
bang 2), en aan haar hoofd stond een Javaan dien de Portugee-
zen met een verminkten naam Utimuti Badja 3) noemen, een
man van zeer hoogen leeftijd — hij telde omstreeks 80 jaren — maar
die in rijkdom en macht alleen bij den Sultan achterstond. Het minder
mächtige hoofd der westelijke voorstad, die voornamelijk door
de handelaars van Gresik 4) en omstreken werd bezocht, wordt
Toean Kolaskar geheeten. Beide oefenden in hun gebied eene on-
beperkte rechtsmacht. Beide hoofden en de massa hunner onder-
hoorigen waren belijders van den Islam. 5)
Toen de Portugeesche vlootvoogd Diogo Lopez de Sequeira
in .1509 het eerst met een klein eskader voor Malakka verscheen,
schijnt Utimuti Badja de Portugeezen met vrees en wantrou-
wen gadegeslagen en ijverig deelgenomen te hebben aan de
verraderlijke handelingen waarvan de Portugeesche vlootvoogd
bijna het slachtoffer geworden was. Toen echter in 1511 d’Alboquerque
met een grootere macht kwam opdagen om het aan Sequeira
gepleegde verraad te wreken, trad hij, deels uit vijandschap
jegens den Sultan, deels uit zorg voor zijne veiligheid en die der
zijnen, met de Portugeezen in heimelijke onderhandeling, waarvan
het gevolg was dat de Javanen aan de verdediging der stad slechts
flauwelijk en voor den schjjn deel nanjen. Zoo ten minste verze-
kerde de sluwe Javaan, toen d’Alboquerque hem over de houding
van zjjn volk in den strijd ter verantwoording riep, en de Portugeesche
vlootvoogd, ofschoon hij hem misschien reeds toen niet
1) Van die voorsteden heet de oostelijke bij de Barros Iller, de westelijke Upi.
Men zon geneigd zijn hierin verminkingen van de bekende Maleische termen Ilir en
Oedik te zoeken,^in den zin van beneden- en bovenstad; maar de liggiDg schijnt dan
niet goed te passen.
2) Men herinnere zieh dat Palembang, altbans indien de bekende stad van Sumatra
bedoeld is, eene Javaansche kolonie en onderhoorigheid van Madjapahit was.
8) Men vindt Utimutiraja, Utimutaraja en ü ti Timnta raja. Welke Javaansche naam
in deze wanspellingen schnilt, is niet uit te maken ; maar het laatste lid r a j a beteekent,
volgens de eigen verklaring van de Barrös, k o n i n g , en is dus het bekende radja.
4) Dat het Agacim, Agaein of Agasai der Portugeezen de bekende handelsplaats
Gresik of Garsik is , Staat vast; maar bet is een fraai staaltje van de wonderlijke
verbasteringen die de eigennamen onder hunne handen geleden hebben.
*) De Barros Deo. I I , Liv. IV. Cap. 3 , Liv. VI. Cap. 1 en 3.