
 
        
         
		banganzelf leenplichtigwerd aanBali, werden derhalve die gewesten  
 een  soort  van  achterleenen.  In  welken  treurigen  toestand Cornelis  
 Houtman in 1597 deze streken vond, zal ons in  het  volgende  hoofd-  
 stuk  blijken;  maar  wij  mögen  niet  voorbijzien  wat  ons  weinige  
 jaren  vroeger  de  Engelsche  reiziger  Thomas  Cavendish  omtrent  
 Balambangan verhaalt.  Toen  deze  in  Maart  1588  bij  Java’s  oost-  
 punt  ten  anker  kwam,  kreeg  hij  een  bezoek  van  eenige  ambte-  
 naren  des  Konings,  vergezeld  van  eenige  in  zijne  hoofdplaats  ge-  
 vestigde  Portugeezen,  die  zeer  verheugd  waren  de  Engelschen  
 te ontmoeten, dewijl  zij  in  anderhalf jaar  geen  Europeanen gezien  
 hadden.  Yan  hen  vernam  de  Engelsche  vlootvoogd,  dat  de  Vorst  
 door  zijne  onderdanen  met  grooten  eerbied  werd  beschouwd,  dat  
 hij  niet  minder  dan  honderd  en  zijn  zoon  vjjftig  vrouwen  had,  
 en  dat,  wanneer  hier  een  koning  stierf,  zjjn  lijk  werd  verbrand  
 en  vijf  dagen  later  al  zijne  vrouwen,  na  een  kogel  dien  zij  in  
 de  hand  hielden  te  hebben  weggeworpen,  met  het  gelaat naar het  
 Oosten  gekeerd  zieh  eene  kris  in  het  hart  stieten,  en  badende  in  
 haar  bloed  met  het  aangezicht  op  de  aarde  vielen  ').  Dit  alles  
 stemt  zeer  overeen met hetgeen ons van Bali verhaald wordt, waar,  
 zooals  Friederich  zegt, de  polygamie verder gaat dan in eenig ander  
 land;  waar  vaak  onderscheidene  vrouwen  zieh  bij  de  verbran-  
 ding  van  het  lijk  van  een  vorst  plachten  op  te  offeren,  en  waar  
 de  meest  geachte,  ofschoon  niet  de meest gewone, manier van deze  
 zelfopoffering  daarin  bestaat,  dat  de vrouwen  zieh in het vuur störten  
 ,  terwijl  zij  zieh  met  een  kris  van  het  leven  berooven  2).  Het  
 bericht  door  de  Portugeezen  aan  Cavendish  gegeven,  is  slechts  
 onnauwkeurig  in  een  paar  kleinigheden.  Zij  hebben  verzuimd  te  
 vermelden  dat  op  het  doorsteken  het verbranden  volgt,  en  tenon-  
 reeht  eenig  tijdsverloop  aangenomen  tusschen  de  lijkverbranding  
 en de zelfopoffering  der  vrouwen, die  wel  steeds  eenige  dagen  na  
 den  dood  van  den  vorst,  maar  te  gelijk  met  de  verbranding  van  
 *  zijn  lijk  plaats  heeft. 
 Wanneer  wij  de  sporen  der  Siwaieten  in  de  eerste  eeuw  na 
 *)  Naaukeurige  veraameling  der  gedenkwaardigste  zee-  en  land-reysen,  bij Pieter v. d.  
 Aa.  D.  XX,  Eerste  scheepstocht  van  Th.  Candisch,  32.  
 s)  Verh.  v.  h.  Bat,  Gen.  XXXII.  Voorl.  verslag  van  Bali,  9  vv. 
 den  val  van Madjapahit verder in Oost- Java volgen,  stuiten  wij  op  
 de  merkwaardige  overlevering  omtrent  de  vlucht  van  den  Patih  
 of Rijksbestierder van Madjapahit,  Dipati Gadjah mädä, naar Senggärä  
 ten  zuidwesten  van Malang,  waar  hij  zieh  met  het  opper-  
 hoofd  Kjai-gede  Senggärä  verbond.  In  de  nabijheid  van  Soember  
 Poetjoeng,  rechts  van  den  weg die thans door het district Senggärä  
 van Kepandjen, de hoofdplaats, naar Panggang-lele voert, wordt nog  
 te  midden  der  wildernis  een  kolossaal  staand  Ganesa-beeld  aan-  
 getroffen,  en  in  de  nabijheid  vindt  men  de  sporen  van  galengans  
 ofdijkjes  om  het  water  op  de  sawahs  te  houden,  die  het  zeker  
 bewijs  opleveren,  dat  deze  streek  eenmaal  bevolkt  en  bebouwd  
 was  1).  Pigafetta  noemt  Gadjah  mädä  onder  de  steden  van  Java,  
 en  het  vermoeden  ligt  dus  voor  de  hand, dat  Gadjah mädä  eenmaal  
 de  hoofdplaats  van  een  rijkje  is  geweest,  waaraan  gemelde  
 persoon  den  naam  van  Dipati  Gadjah  mädä heeft  ontleend.  Even-  
 wel  laat  zieh  hiermede  niet  gemakkelijk  de  Balineesche  overlevering  
 overeen  brengen,  dat  de  Patih  Gadjah  mädä  de  medebevel-  
 hebber  was  van  Arjä  Damar  bij  de  verovering  van  Bali;  dat  de  
 eerste  Dewa  Agoeng  hem  met  het  landschap  Mengoei  beleende,  
 en  dat  de  vorsten  van Mengoei,  Karang-Asem  en  Boeleleng  van  
 hem  afstammen  2).  De  overlevering  groepeert  om  zekere  namen  
 een  cyclus  van  feiten  die  vaak  met  elkander  onbestaanbaar  zijn,  
 zoodat  wij  met  nadruk  herinnerd  worden  aan  de onmogelijkheid,  
 van  de  geschiedenis  iets  meer  dan  de  groote  omtrekken met  ze-  
 kerheid  te  herkennen. 
 Na  den  dood  van  Dipati  Gadjah  mädä  verplaatste  zijn  zoon  
 en  opvolger  den  zetel  des  rijks  naar  het  naburige  Gedondong,  
 ten  0 . van Malang,  en  regeerde  daar  onder  den  titel  van  Ränggä  
 Permänä.  Hij  wist  allengs  zijn  gebied  over  het  geheele  voorma-  
 lige  rijk  van  Singäsari  uit  te  breiden,  dat  nu  onder  den  naam  
 van  Soepit  Oerang  bekend  werd,  en  door  sommigen  wordt  hem 
 1)  T.  v.  N.  I   1871,  I I .  445  noot. 
 2)  T.  v.  N.  I .  1868,  I I .  376.  De  vorsten  van  Mengoei, Karang  Asem  en  Boeleleng  
 voeren den  titel  van  Goesti,  die  eigen is aan de käste der wai’sjVs of wesja’s , waartoevolgens  
 de  Balineezen  Gadjah  mädä  behoorde.  Intusschen wordt  dezelfde  titel  ook  gevoerd  door  
 de  vorsten  van  Tabanan  en  Badoeng,  die  gezegd worden van den satrijä Arjä Damar af  
 te  stammen,  maar  door  den  Dewa  Agoeng  gedegradeerd  te  zijn.