
 
        
         
		Gelijk  ik  mijne  beschouwing  der  Hindoe-periode  aanving  met  
 eene  schets  der  Javaansche  bevolking  zooals  zij  zieh  voör  allen  
 invloed  der  Hindoe-kolonisten  aan  ons  voordoet  '),  zoo  meende  
 ik  ook,  al  was  het  daarbij  onvermijdelijk  in  eenige  herhaling  
 te  vallen,  de  verspreide  trekken  yan  het  beeid  der  Hindoe-  
 Javanen,  d.  i.  van  het  Javaansche  volk  zooals  het  door  den  
 invloed  van  en  de  vermenging  met  de  Hindoe’s  geworden  is,  
 vluchtig  te  moeten  bijeenbrengen,  als  een  inleiding  tot  de  be-  
 schouwing  der  tweede  groote  omwenteling,  die  Java  door  de  
 prediking  en  verbreiding  van  een  nieuwen  godsdienst  en  de  
 invoering  van  eenige  elementen  eener  geheel  andere  beschaving  
 ondergaan  heeft.  Zonder  de  diepe  sporen  te  kunnen  uitwisschen  
 die  het  Hindoeisme  in  het  Javaansche  volksleven  had  gegroefd  
 heeft  de  Islam  daar  zijn  Stempel  overheen  gedrukt,  en  dus  
 bijgedragen  tot  dat  ingewikkeld  en  moeilijk  te  ontwarren  beeid,  
 dat  ons  de  Javaansche  halfbeschaving  te  aanschouwen  geeft.  
 Zooveel  mogelijk  te  doen  begrijpen  hoe  de  Javaan  geworden  is  
 wat  hij  is ,  dat  is,  in  tegenstelling  met  hetgeen  door de historie-  
 schrijvers  is  beoogd  die  voornamelijk  over  de  vestiging  en  uit-  
 breiding  van  het  Nederlandsch  gezag  op  Java hebben geschreven,  
 het  hoofddoel  dezer  historische  beschouwing. 
 De  berichten  omtrent  de  eerste  prediking,  verbreiding  en  
 vestiging  van  den  Islam  op  Java  hebben  nog  weinig  beter  
 historisch  karakter,  dan  die  aangaande  de  lotgevallen  der  Hin-  
 doerijken;  daar  wij  hier  nog  altijd  van  de controle  der berichten  
 van  Europeanen  schier  geheel  verstoken  bhjven,  moeten  wij ons  
 bij  voortduring  behelpen  met  inlandsche  legenden,  die,  wel  is  
 waar,  iets  minder  tegenstrijdig,  iets  minder  buitensporig  zijn,  
 dan  die  omtrent  het  afgehandelde  tijdvak,  maar  nog  altijd  van  
 ongerijmdheden  en  onmogelijkheden  wemelen.  Gelukkig  dat  wij  
 ze althans hier en daar aan voorhanden monumenten kunnen toetsen. 
 Tot  de  zevende  eeuw  onzer  jaartelling  hadden  de  Ärabieren,  
 in  tal  van  stammen  verdeeld,  door  erfelijke  veeten  verscheurd, 
 *)  Boven  blz.  18—21. 
 en  door  het  indringen  van  joden-  en  Christendom  in  godsdienst-  
 twisten  gewikkeld,  die  hen  nog  meer van elkander vervreemdden,  
 in  weerwil  van  de  groote  gaven  waarmede  de  natuur  hen  heeft  
 bevoorrecht,  en  het  hooge  standpunt  dat  zij  in sommige opzichten  
 bereikt  hadden,  geen  belangrijken  invloed  naar  buiten  geoefend.  
 Maar  in  het  begin  dier  eeuw  stond  onder  hen  een  profeet  en  
 veroveraar  op,  die  uit  de elementen der verschillende godsdiensten  
 die  in  Arabie  waren  doorgedrongen,  eene  nieuwe  godsdienstleer  
 samenstelde,  de  verdeelde  stammen  onder  eene  heersehappij  
 vereenigde,  en  hen  tot  de  onwederstaanbaarste  strijders  wist  te  
 vormen.  Yan  dat  oogenblik  af  werden  de  Arabieren  de  eerste  
 natie  van  Azie  en  een  tijd  lang  van  de  geheele  wereld. 
 Niet  alleen  door  verovering  verbreidden  de  Arabieren  hunnen  
 nieuwen  godsdienst,  ook  de  handel  droeg  krachtig  daartoe  bij.  
 De  energie  die  Mohammed  hun  had  ingestort,  vormde  hen  ook  
 tot  de  eerste  kooplieden  van  het  Oosten,  en  bbezemde  hun,  
 vooral  sedert  de  tiende  eeuw,  den  lust  in  tot  verre  tochten  en  
 ontdekkingen,  die  zieh  weihaast  ook  tot  de  wateren  van  den  
 Archipel  uitstrekten.  Sumatra,  bepaaldelijk de noordkust, schijnen  
 zij  daar  het  eerst  bezocht  te  hebben;  hunne  oudste  berichten  
 over  Java  hebben  wij  reeds  leeren  kennen *).  De  kooplieden  die  
 deze  eilanden  bezochten  en  er  zieh  soms  langen  tijd  ophielden,  
 hebben  de  prediking  der  nieuwe  leer  waarschijnlijk  allengs  en  
 in  stilte  voorbereid  door de bekeering van vrouwen die zij huwden,  
 en  van  personen  die  zij  in  hunnen  dienst  namen  of  waarmede  
 zij  handelsbetrekkingen  aanknoopten.  Waar  de  omstandigheden  
 günstig  waren  werden  echter  ook  reeds  vroeg  bekeeringen  op  
 grooter  schaal  beproefd. 
 De  oudste  poging  van  dien  aard  op  Java  waarvan  de legende  
 melding  maakt,  is  die  van  Hadji.  Poerwa  in  Padjadjaran  2).  
 Daar  zij  echter  geheel  mislukte  en  zonder  gevolg  bleef,  zij  het  
 genoeg  daaraan  met  een  woord  te  hebben  herinnerd.  In  Oost-  
 Java  is  Maulana Malik  Ibrahim  de eerste der wali’s  3) of predikers  
 van  den  Islam,  van  wien  de  babads  gewag  maken.  Dat  de 
 *)  Boven  blz.  11.  2)  Boven  blz.  148. 
 J5je  over  dien  paapi  Dl.  I ,   bl.  342  noot.