
 
        
         
		gebruik  om  in  een  zeer  nederig  schrijven  den  Soesoehoenan  te  
 verzoefeen  de ongestoorde  opvolging  van  zijn  zoon  te waarborgen,  
 in  welk  geval  hij  beloofde  te  zorgen,  dat  hij  geene  aanleiding  
 tot  klachten  meer  geven  zou.  De  Soesoehoenan  verleende  dien  
 waarborg  in  een  open  brief,  door  hemzelven, den rijksbestuurder  
 en  vier  der  voornaamste  prinsen  geteekend,  en  zag  natuurlijk  
 daarmede  tevens  af  van  alle  aanspraak  op  het  Jogjakartasche  
 rijk.  Dit  stemde  trouwens  ook  geheel  overeen  met  de  bedoelin-  
 gen  der  Hooge  Regeering,  die  den  lsten  December  1772  Raden  
 Mas  Sendärä,  onder  den  titel  van  Pangeran  Adipati  Anom  
 Amangkoe  Negärä,  als  kroonprins  van  Jogjakarta  erkende, weinig  
 denkende  dat  de  toen  reeds  62jarige  Sultan  nog  20  jaren  
 lang  de  teugels  des  bewinds  zou  voeren  ‘). 
 De  vele  moeilijkheden  waartoe  de  siechte  grensregeling  aanleiding  
 gaf,  waren  oorzaak  dat  in  1787,  op  voorstel  van  den  
 Gouverneur  der  Noordoostkust  Siberg,  tot  eene  herziening  werd  
 besloten,  die  echter  Sibergs  opvolger  Greeve  in  het  volgende  
 jaar  raadzamer  vond  tot  na  den  spoedig  verwachten  dood  van  
 den  grijzen  Sultan  uit  te  stellen2).  Evenwel  stierf  in  dat  jaar,  
 niet  de  afgeleefde  Sultan,  maar  de  nog  in  de  kracht  des  levens  
 verkeerende  Soesoehoenan  Pakoe  Boewänä  D I ,  in  wiens  plaats  
 den  2 9 s t e n   September  zijn  zoon,  Pangeran  Adipati  Anom,  door  
 den  Gouverneur  der  Noordoostkust  onder  den  naam  van  Pakoe  
 Boewänä  IY  ten  troon  werd  verheven.  Hij  is  het  meest  onder  
 den  bijnaam  van  Soenan  Bagoes,  d.  i.  de  Schoone,  bekend. 
 De  jonge  vorst,  pas  21  jaren  oud,  was  van  een  bewegelijke  
 en  prikkelbare  geaardheid,  even  gemakkelijk  tot  onvoorzichtige  
 handelingen  te  drijven,  als  voor  de  gevolgen  zijner  daden  
 schuchter  te  maken.  Mangkoe  Negärä,  die  tot  hiertoe  de  hem  
 toegewezen  gewesten  rnstig  bestuurd  had,  had  nog  altijd  zijne  
 veete  tegen  den  Sultan  van  Jogjakarta  niet  laten  varen,  en  nu  
 deze  oud  en  afgeleefd  was  en  hij  de  reeds  ten  val  neigende 
 1)  Hageman  in  T.  v.  I .   T.  L.  en  Vk.  IX.  316  v.;  Mijer,  t.  a.  p.  211.  In  T.  v.  
 N.  I .  VI.  3.  130  wordt  wel  van  de  door  den  kroonprins  verwekte  onlnsten  gespro-  
 ken ,  maar zij worden er aan  huiselijke oneenigheden  toegeschreven,  die  hem  de  hofplaats  
 de den  ontwijken. 
 2)  Hageman,  t.  a.  p.  316. 
 Compagnie  niet  in  staat  achtte  hem  te  handhaven,  achtte  hij het  
 oogenblik  gekomen  om  aan  zijn  wrok  lucht  te  geven  en  den  
 troon  van  Jogjakarta  voor  zieh  te  veroveren.  Nog  bij  het  leven  
 van  Pakoe  Boewänä  III  had  Mangkoe  Negärä  den  Sultan  verbit-  
 terd  door  voor  zijn  kleinzoon  het  recht  te  vragen  om  den  naam  
 Mangkoe Boemi te voeren, welken genoemde  vorst  steeds  zelf  had  
 gedragen,  waarom  hij  vermoedelijk  daarin  een  bedekten  aanslag  
 op  zijn  gezag  bespeurde;  maar  de  ontevredenheid  des  Sultans  
 was  destijds  afgewend  doordien  de  Soesoehoenan  voor  den  jongen  
 prins  den  naam  van  Mangkoe  Boemi  met  dien  van  Prang  
 Wedänä  had  verwisseld.  Maar  na  de  troon sbestij ging  van  den  
 zwakken  en  wispelturigen  Soenan  Bagoes,  wien  het  niet  
 moeilijk  was  overdreven  voorstellingen  van  zijn  eigen  macht  
 en  grootheid  en  van  de  onmacht  zijner  tegenstanders  in  te  
 boezemen,  kregen  de  intriges  van  Mangkoe  Negärä  vrij  spel.  
 De  Soesoehoenan,  door  hovelingen  en  vleiers  aangehitst,  schijnt  
 zieh  welhaast  niet  minder  te  hebben  voorgesteld,  dan  het  gezag  
 van  zijn  huis  over  geheel  Java  te  hersteilen.  Hij  gaf  nu  den  
 naam  Mangkoe  Boemi  aan  een  zijner  broeders,  en  toen  daar-  
 over  spanning met  den  Sultan  ontstond,  gelastte hij Mangkoe Negärä  
 de  landen  van  Jogjakarta  aan  te  tasten  en  te  verwoesten. 
 De  Hooge  Regeering  te  Batavia  was  aanvankeljjk  aangaande  
 den  aard  dezer  gebeurtenissen  geheel  verkeerd  ingelicht,  en  
 hield  den  Sultan,  die,  naar  men  haar  had  diets  gemaakt,  zieh  
 de  landen van Mangkoe  Negärä  wilde  toeeigenen,  voor  den  waren  
 schuldige.  De  Gouverneur  van  Java’s  Noordoostkust  Greeve  
 kreeg  last  de  zaak  te  onderzoeken,  en  de  geschillen  zoo  moge-  
 lijk  bij  te  leggen,  maar,  daar  de  staat  der  Compagnie  geene  
 krijgstoerustingen  veroorloofde,  zoolang  mogelijk  stipte  onzij-  
 digheid  in  acht  te  nemen.  Wanneer  echter  de  omstandigheden  
 dit  volstrekt  niet  gedoogden,  moest  hij  voor  den  Soesoehoenan  
 en  Mangkoe  Negärä  partij  kiezen.  In  September  1790  begaf  zieh  
 Greeve  naar  Soerakarta,  waar  hij  spoedig  de  overtuiging  kreeg  
 dat  de  schuld  bij  Mangkoe  Negärä  lag,  die  den  Soesoehoenan  
 in  zijne  belangen  had  medegesleept.  Een  korps  troepen,  in  aller  
 ijl  uit  de  garnizoenen  der  Compagnie  en  de  bemanning  der