
14$ BO OMA CH T : R IE T V A N INDIEN. B O O M D E S L E V E N S .
De .konynen, wilde en andere dieren veroorzaken,
gelyk men w e e t , zeer. groot,e
fehade aan het hout, en. vertragen deszelfs
^angfoei, merkelyk», ;;
B O O M A C H T I G - R I E T V A N
I N D I E N , B a m b .o u s ,. Arundo> ar hor.
Dezen boom werd.door de Chineezen Tchou-
ife r en. door de Europeanen Bambous ge-
naamt.. D it is een foort van Indiaanfeh riet,
van welke de wortelen verfcheide Rammen,
uitfchieten: het groeit zomtyds tot de groote.
van een boom.. Zyn hout is h o l,, inwendig
mergachtig, en. door zeer. harde knoopen
gefcheiden; uit deze knoopen.komem fcheu-.
ten. voort, die mede inwendig h o l, en aan
het einde -met .eenige langwerpige doornen,
ge wapent.zyn..
. . Wanneer deze fchetiten jon g . en teeder
zyn , hebben zy een bruinachtige groene
kleur, zy bevatten dan een.fponsachtig merg,
dat de Indianen 'met zeer veel graagte üitzuir
gen ,', om deszelfs aangenamen fmaak. , Ten
einde van eenigen- ty d ,. werden -deze. fcheuten:
geeiachtig wit en: blinkende;. Als.dan-
vloeit ’er natuurlyk uit,deze fcheuten, een
vocht dat door de hitte der zon Rremt, en
harde en bro,Rb;droppen vormt. Deze drop,-
pen o f tranen zyn. een foort van natnurlyke.
fuiker, dat het Tabaxir der Ouden is.. De
Perfianen en Arabieren geven het tans noch
den «zelfden naapi. Het. fchynt dat de Ouden
geen andere fuiker als- deze natuurlyke gekken
t hebben , die; van zich: zejyen, 'uit de
Bambous, , en Suikerriet v lo e itm e n is ge-
neigt óm te gelooven dat z y volRrekt onkundig
v ande koiïR waaren, om; door. perfing
fpiker uit het füikerriet te trekken.
. -rWit: de kpoopen o f leden wan dit riet, komen
groene hladeren te yoorfchyn, die ge-
groeft,. een. Ipan. lang, en- by de Reelert een
t em -breed- zyn zy joope^ i-naar het .einde
fpitS;tae: de bloemen gelyk en naar kooren
aire.n ; de 'jonge fcheuten van de bambous
zyn; zeer, - fappig , gelyk w y gezecht hebben,.
on;..zyn den* grondfiag van een beruchte: he--
rjeiding:, die men - Ach ar noemt,, en die als
by^üitnementheit welfmakent in. de Indiën
err inj Europa gehouden wprt.,
D o Arabiefche, Indiaanfche, Perfiaanfche
en Turkfche Geneestieeren fchatten deze natuurlyke
fuiker die uit de Bambous vloeit,
ZOO hoog,, welke z y voor Zeer nuttig in de
ip—en uitwendige, ontRekingen houden',, dat
lïïem.^echt dat. men hgar in Arabiën- tegen^
r ivier opweegt*.. De.reden.waarom men tans
deze natuurlyke fuiker. niet meer in de win*
kelsv in t, is om dat zederc de konR.de men-
fchen de wyze geneert heeft om uit het riet
een grooter meenigte fuiker te.trekken, mét
het zelve aftefnyden. en uitteperfen, -zoo hebben
de Indianen alle jaaren; dit; riet afgefne-
den,. en ander in deszelfs plaats geplant; en.
vermits ’ er geen riet meer ,is ; overgebleven
dat met fuiker van verfcheide jaarenvervult
is,, zoo is de werking der Natuur verhindert;
en hier door is de natuurlyke fuikerder Ou-.:
den v erlo óren ten minden- is dit het gevoelen
van de Sehryveren • van de Mattere me--
dicale.
, Het bamboushout laat ,zich gemakfcelyk.
fplyten,, doch. is echter zeer moeij.elyk' te-
kappen: het is- zeer hard; .de, Indianè-n?maken
’er huisfleraden, huizen.;en vaartuigen
van : zy fplyten, hét in.zeer dunne drooken,
van welke z y matten-, do.ozemen.verfcheide
andere fraaij.ezakeii toéftelleh. .-Dit hout is
zoo hard , dat wanneer,:de Indianen tabak
willen rooken , of. hunne Gargoulio óntfte-
ken-,, zoo wryven zy, twee ftnkkên op elkanderen,
en zonder dat dit hout ontvlamt, o f vonken
geeft,. .zoo vat echter.een droog blad,
dat men ’ér, aanhoud,, aanftonds vuur.
Men heeft verfcheide , foor,ten < van Bant--
hous.; de fcheuten. .die - mém- ’er afkapt zyn.-
de Rottingen-, die,men Bambochen noemt;
men. maakt in, China een grqote meenigte
papier van het dunne vliesje.dat het bambous--
hout omvat; het grootfte gedeelte van de
gedrukt®, Chineeiche hóeken: zyn van dit papier.
De fuiker, van welke uien zuo.mee--
nigyüldig.-,,gebruik, maakt, ■ wert uit -het,Tui—
kerriet getcokikep;,,:men kweekt her in: ver--
fpheide Volkplantingen aan, en z y isreeri:
voprnaame tak.,van, den koophandfelJ Zit
S awiatiïr./'
B O O M D E S L E V E N S , J & j a , wert
dus genaamt om dat hy. zoo,wel des winters;
als des zomers groen blyft ;.. o f : ter óorzake:
van zynen fterken. reuk. ■ , Men heeft, ver—
fcheide foórten van deze..boomep;: de 'eene
uit Kanada,. en de andere-uft China. De
Kanadiaanfché- bqom: des levenseis: van teen,
middelmatige hoogte : zynen ftam is h ard ,,
knobbelachtig ,. en met een. donker rood’e •
fchors bedekt.-. Zyne takken. fpreiden zich
vleugelsgewys.uit. f Zyne bladeren gelyken
naar die van den Cypreflenboom: z y zyn, o p .
elkanderen gefchikt, e ven. gelyk, fchelpen,
die ’aan-, platte lteelen zyn vaugehecht.,, D e * -
zen’.hppm. brepgt. mannelyke. en.vrouwelyke ■
. hiie--
B O O M U f f i D E VISSGH: D fe M A M t .
bloemen op dén zelven ftcel voor:. Zyn
vrucht is langwerpig en uit fchubbcn zaruen-
geftelt. Zyne bladeren tuflehen de vingeren
verplet, hebben een fterken en harftachtigen
reitk', en hunnen fmaak'is bitter.,
• Men heeft twee foor ten van dep Kanadiaanfehen
boom des levens , van welke het
eene gefchakeerde 'bladeren vöortbrengt: ,deze
zyn zeer gefchikt om in luitbosjes te pjan-
fen., om 'dat zy- -in de -opènélucht 'hunne
bladeren winter en zomer behouden. Uit
deze boomen zypelt' een hr.rft, die i^ door-
fchynendfe korlen - zamenftremt, doch .nieü
hard Worden; wanneer men dezelve brand,
geeft hy een reuk als gemeenen harft van
zich. - '«•
• Schoon'het hout van dézen boom zoo hard
als dat van den Dênh'éKoóm niet is', z ó ó ' is
het echter' byna onverdervelyk; hierom ge-
bcuikt men het-veel in Kanada tot paaien.
Onder het bewerken geeft het een .kwade'
reuk van zid:. Da eerfte boom des levens,
dié men in Europa gezien heeft, wiert aan
Franfois '-I'. ■ Koning van Vrenkryk gebracht.
Men' kan verfcheide foorten van deze betomen'in
den tuin des Koniiïgs van Vrankryk
zien.
• BOOM DIE D E'-VISSCHEN D R O N K
EN M A A K T .' Dézen boom heeft .geen
anderen naam , en Ontleent den' zélVen van
zyn nitwerkzel. H y groeit op de APtilli-
fche Eilanden, en heeft :de dikte vant hén
groots pee'rebóom': .hy brengt bladeren voort
«ie v fy veel ovèreèhkomft met die van' de
gem'cênc erweteh hébben , maar zy zyn Véél
dikker; zjm hout is .geel,. en vry hard. Vo lgens
lie t verhaal van den Vader du Terire,
neemt men de fchors Van de wortelen van
dezen boom: men ftampt dezelve, en geeft
haar de zelfftandighéit van run, en doet haar
in zakken, Wannéeef men in' een rivier o f
inham der zee wil viffehen,. fteekt men .deze
Zakken in het water, beweegt hen heen én
weder; alle de deeltjes vande fchors die los
gaan verfpreiden zich in .het water , en.de
viifcheH'die 'geftadig water inzwelgen , om
zich te voeden 'en ’er de lucht tut jte trekken
, werden door deze 'deeltjes dronken.'
Z y fpringen uit het water, zwemmen op
den rug, -. bp de zyden, , en dwars; werpen
z ich , op het ftrant, fteken de kóp in, de
lu ch t, en zoeken ,dit 'vergiftigt water, te
0'fitwyken. Men. vangt dan met 'géinak éen'
groote . meenigte viffehen, groote en kleine,
eri zelfs fchildpadden. ■ , -
B O O M K R Ü IP E R T J E . ï+?
B 6 O M K R U I P E R T J E . Een kleine
trekvogel Van welke mep verfcheide foorten
onderfcheid. In' ’t algemcçn hebben de-
ze^ vogels een bek die de gedaante van, een
zeiden heeft, aan de bóven1 zyde ftomp,
aan de punt als afgeknot, en waar van .de
zyden èeni'gzius écu'hoek maken, de neusgaten
zyn rónd en worden door de vederen van
'den kop bedekt ; hunne tong is vliesachtig,
een weinig'' p la t 'e n ''a an 'h e t einde gefple*
ten : dé ftàart is; zwaar. Uit twaalf pennen,
dié een gólyke lengte hébben, .zaméngeftelt:
hunne pooten .hebben aan de voorzyde drie
vingeren en een fpoor aan de achtèrzyde. :
• Het eériïe' fdprt is het E g j t o p i e .s c H
B O O M K R O I P E R T'J E , o f Z W A U/r B o O Mz
KRtriPE R.TJE ., Falcsuellus arborèus noflras.
Dît is1 een weinig gróóter als' dc v in k,'jen
byiia recht ; 1 het heeft een. zwarte , ronde
b e l., zyn to p en po.gen -zyn zeer klein, zyn
Vederen 'oodkleiing , met een véifte ylak aan
liet einde 'vait'den itaar.t, enié.eyf andere die
kaftan je bruin is , aàn; den li.mk én -ónder'dé
Keel, de- 'pboten blaau'wach'tig, de vingeren
langwerpig, 'en.dc nagelen krom cn zwart!
I Iet kruipt .langs! dé boomen óp en a f , en
holt hen uit : men noeiitt'dit bet groote grauwe
Boomkruipertje : : het verbergt zich onder
de. daken der huizen , ' in de muuren, cn in
holle boomen.
VVanrieer dit vogeltje een'gfoot gat in een
boom vint,, Waar in, het zynén neft maken
w i l , zop ft'ppt hy' 'het zeer naauwkeurig
toe, latende maar alleen een kleine opening
over : het lëcht een gróót gétal éyeren. Het
leeft van de wormen .die het onder, de boomen
vint, en van hunne fchorfen : het voed
zich mede .met noten,, dié hét zeer behendig
met zynen bek weet te openen: het is zeer
ving én levendig'; het mannetje roept in de
lente, zyn wyfje met .een gcfchreeuw, even
als o f het. zeide, Guiri/t, Guirik. Het blyft
niét langer als'den zomer by het wyfje;.
zoo ras-zy hunne jongen ópgevoed hébben,
fcheiden zy zich vair . elkanderen ; het byt
zelfs zyn wyfje wanneer het haar ontmoet,
na dat hy ze 'verlaten heeft. Men vint in
Nieuw Engeland een zwart Boomkruipertje-
Van een klem foort.
Het kleine ■ B oom kruipertje Spech t heeft
fterker en helderei- ilem als het voorgaande i.
hfet. minnetje, houd zich alleen met het wy fje
óp dat het yerkóozen heeft ; wanneer het
een. ander ontmoet, zóó noodzaakt het haar
om te vluchten ; het roept vervolgens -zyn
wyfje met eên kl'aafe ftem, om haar getuigen
T a ' van