
398 H A A G - R U P S . H A A I .
klaps i l i l houd, en de menfchen met behaa-
gen fchynt te befchouwen : de grootfle onthouden
zich in de warme landen. De groene
haagdis .is een zeer toornig dier , en wanneer'het
een hond by de neus kan grypen ,
laat het zich zoo lang voortfleepen tot dat
den hond het gedood heeft ; men heeft, geen
zekere bewyzen, dat deszelfs beeten ooit nadelige
gevolgen veroorzaakt heeft. De Jagers
zeggen dat in den tyd wanneer de vogelen
eijeren hebben , de Haagdis dezelve zoo
meenigvuldig maaien uitzuigt als de koekkoek
, en het is voornamentlyk om deze reden
, dat zy op de boomen klimt. Wanneer
men het den llaart af k apt, zoo fchiet dezelve
weder uit. Wanneer de Heer Perrault,
de losftaande tanden van een kleine Krokodil
uitgetrokken had, vond hy in de kaffen
andere zeer kleine tanden, die naauwkeurig
gevormt waaren , eri welke de eerlle vervangen
moeiten: dit heeft deezen Natuur-onder-
zoeker doen denken , dat het dus mede met
de llaarten der haagdiflen gelegen is , en dat
de Natuur , haar beginfels van andere {taarten
gegeeven heeft , welke zich ontwinden
, wanneer den eerlten weggenoomen
is.
De beroemde Duverney heeft aangetoont,
dat de huit welke het inwendige gedeelte van
de deyen der groene haagdiflen overdekt,
met tien o f twaalf openingen doorboort is*
welk aan zoo veel klieren, beantwoorden.
De Haagdis vecht zomtyds tegens de Slangen
, welkers prooi z y gemeenelyk word.
De Afrikaanen eeten deze groene haagdiflen
zeer gaarhe.
In de Geneeskonlt befchouwt men de haagdiflen
als verllerkende , en oploflende : men
bereid ’er een olie door aftrekking , o f af-
kooking- van , welke goed is voor de vlak-~
ken der h u it, en om net hair te doen groei-
jen.
H A A G - R U P S , welke in maatfchappy
leeft. Zie haare Hiftorie, op het algemeene
woort R u p s , in het artikel ’ t geen over de
wyze der zaamenltelling van de tonnetjes ,
handelt.
H A A I , een Walvifchachtige , en kraak-
beenige vifch , welke dezelfde is , als den
Menfchen-vleefch-eetenden vifch , en de
Vifch met tweehondert tanden ; de Jonas-
H a a i, en de Carcharias , en mogelyk wel
mede, de Tiburo der Natuurkundigen.
H A A L
Befcbryving van de Haai.
De H a a i is de groofïte en vreeszelykfle
van alle Zee-Honden, zie dit woort. Dit is
een vifch welke kraakbeenige vinnen heeft,
en tot het gellacht der Squali behoort: hy
heeft een verbazende groote; zyn kop is zeer
breed , en den bek zeer wyd gefpleeten ,
deze is laag geplaatfl;, gelyk die van alle de
Zee-honden; zyn keef is zeer w y d : dit is de
verflindenfle en zwelgzuchtigffce van alle zee-
viflchen; en hy verduuwt het verflondene in
zeer weinig tyd. Dit dier is byzonder door
de Natuur begunftigt, vooral het foort dat
men Jonas-Haai noemt; want zynen bek is
met een toeftel van zes reijen tanden gewa-
pent, welke indiervoegen gefchikt zyn , dat
’er zich altoos gereed vinden , om die geene
te vervangen, welke het door ouderdom o f
door toevallen, veiiieft, Stenon zecht , dat
dit dier meer als tweehondert tanden heeft,
en dat hy ’er de nuttigheid niet van zien kan,
om dat het grootfte gedeelte aan de bimie
zyde van de kaakbeenderen geplaatfl:, en met
een zacht en fponsachtig vleefch bedekt is.
„Deze byzonderheit, heelt de Heer Herijfant
aangefpoort, om de waarneming van Stenon
te onderzoeken : hy heeft verfc$eide koppen
van van haaijeh onderzocht, en bevonden,
dat de waarneming naauwkeurig was ; maar
hy ontdekte noch meer, ’t geen Stenon niet
gewaar geworden was , dat is te zeggen, het
gebruik van deze gewaande nuttelooze tanden
, en de wyze op welke z y de plaats vervangen
van die -geene , welke ontbreeken.
De tanden van de Haai zyn plat, driehoekig,
fcherp, en als een zaag,getant: zy zyn niet,
gelyk die der land-dieren , in een holligheit
beflooten , welke in het kaakbeen gevormt
is ; dit been is geheel met een dik vlies omkleed
, aan welk de tanden met hunne voet-
Iteunzels zeer valt verknocht zyn : achter ie^
dere tand , -welke den omtrek van den bek
der haai bezetten, heeft men een rei andere
tanden, welke op elkanderen, en op de bin-
nenfte oppervlakte van het kakebeen leggen,
ten naalten by , gelyk de bladeren van een
artifok.: de punten van deze tanden zyn naar
het ondérfte gedeelte van het kakebeen ge-
keert," en z y zyn met een zacht en fponsachtig
vleefch bekleed,, ’t geen men weg moet
neemen om hen gewaar te worden ; de in-
wendiglte zelfs , vooral in de jonge haaijen,
zyn vliesachtig , en ten naalten b y , in zelf-
Itandigheit, gelyk, aan die van een ongeboo-
ren kind. Wanneer het dier een tand velielt,
zoo
H A A I . H A A I . 599
zoo zet het vlies zich uit naar de opening,
welke hy achter laat, en neemt de plaats wedder
in van dien geenen, welke uitgevallen is.
Men kan ligtelyk de tanden ontdekken, welke
dus weder aangevult zyn ; want die geene
welk zulks niet zyn , zyn in diervoegen geplaatfl:
, dat een hunner randen met den, tand
bedekt is , welke voor hem gaat, en de andere
rand bedekt, die van dieri geenen, welke
op hem v o lg t; in plaats dat de tanden
welke vernieuwt zyn , ter wederzyden bedekt
worden , van- die , welke ’er nevens
liaan ; en men kan'gemakkelyk ontdekken ,
dat*-, vermits zy van binnen van den b e k ,
naar buiten gedrongen worden, dezen Hand
voor hen onvermydelyk is : men* kan zelfs
zien hoe dikwyls zy vernieuwt zvn ; want
men vint ’ er alsdan zoo veel minder in de rei ■
'der vervangende^ tanden, als ’er tanden ge-
weell zyn I welke door de volgende moeiten
vervangen worden. Men ziet noch meerder,
te weeten, op het vlies, aan ’t welk de tan-
den vallgèhecht zyn , heeft men uitwendig
de kentekenen van die geene , Welke het dier
verlooren heeft, en welke vry wel gelyken
naar de merktekenen , welke op den bodem
van een artifiok achter blyveri , van wélke
men de bladeren afgenomen heeft. Het is
door deze tuigwerkkdnfl:, dat de tanden dér
haai, welke mogelyk meer onderhevig zyn
om zich te verbreeken, als die van eenig ander
dier , door de gewéldige pogingen die zy \
doet om. haaren prooi aantevallen en te ver-
llinden, fchielyk konnen vervangen worden,
wanneer zy ontbreeken mogelyk is zy het
eenigfte dier niet aan welk' deze eigenfchap
gefchpnken is-; maar het is ten min'lten het
eeniglle voorbeeld ’t welk men. tot hier toe,
van deze. zonderlinge vernieuwing, ontdekt
heeft.'
W y hebben gezecht dat deze tanden in zes-
reijen geplaatfl: zyn , waar van de eerlle zich
buiten den bek vertoonen , en naar het voor-
lle gedeelte geboogen zyn ; die van de tweede
zyn recht, en de andere inwendig ge-
kromt | ieder kaakbeen bevat -’ér twee en zeventig..
Dezen vifch , welkers huit zeer ruuw
is , heeft een groote lengte, en een zóó zwaar »
lichaam, dat Rondelet zecht, dat men ’er
gezien heeft ,. welke , dertig dui’zent ponden
woegèn. T é ‘Nicea en te Marfeille , heeft
men ’ér gevangen welke in haar maag geheeld-
menfchen hadden, en zelfs een , die geheel '
gewapent was: zie daar de reden , waarom,
de. Normandiers, dezen vifch, Requiem, genos
mt.hehbem. Rondelet: voeg$ ’er b y , dat .
wanneer men den bek van dezen vifch , met
een Huk hout open gefpart houd , de honden
’ er gemakkelyk inloopen , om dat geene te
verflinden , ’t geen hy in de, maag heeft.
Gésnerus beveiligt dezelve zaak. Men kan
thans niet twyfelen , dat dit denzelven vifch
geweelb is , in welkers buik den Propheet Jonas,
drie dagen en drie nachten, geweell i s ,
en waar van den Bybel fpreekt. Dezen vifch,
welke men in het Noorden, Paard-vifch
noemt, heeft een groote kop, een korten en
zeer breeden rug ; hy bemint het menfchen—
vleefch', en verflint de doode lyken, geheel;
hy heeft vet onder zyne h u it; zyn vleefch is
blank, hart, en heèft den fmaak van wilde
watervogels : eenige lieden fchatten hetzelve
hobger, als dat van eenig ander foort van
zee-honden. Deszelfs w y fje is levendbaa—
rende ; haare lyfmoeder gelykt naar die van
een te e f, en haare andere deelen , naar die
der viflchen. Belon zecht, dat hy gezien heeft,
dat een wy fje , e lf jongen te gelyk wierp ,
die met geen vliefen omwonden waaren,
maar alléén met een navelllreng aan de ly f—
moeder der oude, waaren vallgehecht..
Lahat zecht, dat de Haai., wezentlyk een-
Zee-hond is , welke geen ander voordeeL
boven, die heeft, welke men op de Europeaan
fché kullen vangt, als alleen de groote,
wélke zomtyds onmatig is. Anderfon zecht
mede, dat de Yslandfche Haai, de Zee-hond
is : de Afrikaanfche Haai heeft v y f en twintig
voeten lengte , én vier voeten middellyn::
haare tanden zyn niet zaagswys gelyk die der
Jonas-haai, maar by uitllek ham: haare oo--
gen. zyn rond en klein in evenredigheit van;
naar lichaam , en van een-brandende roode
kleur: de fpieren welke gefchikt zyn om dezelve
naar boven, naar beneden, en rechts
en lingfch te be wee gen , kan men duidelyk
zien ; men onderfcheid ’er veel kennelykcr
als in eenig ander dier, alle de vochten en
vliezen in , voor al dat geene ,. |t welk het
krillallyne vocht omvat, fchoon het veel
dunner als een fpinneweb, en zeer doorfchy-
nende is. Barbot zecht , dat haare kaakbeen--
deren , een zop byzondere fpringveer-kracht
bezitten , dat zy zich op één verbazende wy--
ze , van elkanderen verwyderen konnen , in
een w o o r t, naarmate van de groote van haa—
re prooi : gelukkig is deze moordzuchtigen
muil , byna een v o e t , van het einde van den
fmoel geplaatfl:, ’t géén veroorzaakt -dat het
wanfchepzel zyneh r o o f ,. van zich l lo o t , in
plaats van denzelven te. byten ,. wanneer het
hem .in den gewbonen Hand dén viflchen gfy--
pen;