D IE R . . D IE R .
werktuigen en bewegingen zyn *er in dît gedeelte.
der Itoffe bevat die het lichaam van
een dier uitmaken ! Hoe yeel betrekkingen,
hoe teel overeenltemming, hoe veel onderlinge
genteenfchap tuflehen de deden ! Hoe
veel zamenvoegingen , fchikkingen , oorzaken
, uitwerkzelen en- beginfelen , die alle
tot het zelfde oogmerk zamenloopen, eir die
w y niet kennen dan door uitkomtlen die zoo
moeijelyk te begrypen zyn, en die niet op-
Sehouden hebben wonderen te zyn-J dan door
e gewoonte die wy hebben aangenomen van
’er geen acht op te geven ! Welke andere
wonderen vertoonen zich niet in de opvolging,.
in de vernieuwing, en duuringderföor-
ten: Welk eene verwonderlyke eenheit, die
altoos beftaat, en eeuwig fchynt!
Om dan de Hiftorie van het Dier të be-
fchryven, moet men eerfl: met nauwkeurig-
Keit de algemeene order der betrekkingen die
het zelve eigen zyn kennen, en onderfchei-
dën vervolgens de- betrekkingen die het zelve
met de planten- en delfïtoffen gemeen -zyn.
Het Dier heeft met de delfftof niets gemeen,
dan de hoedanigheden der ftoffe in ’t
algemeen genomen- * zyn huishouden is' geheel
verfchilient. De delfftof is eene ruuwe-
&o f, die alleen aan de algemeene 1er acht die
doorliet Geheelal verfpreid is-, gehoorzaamt..
Het Dier vereenigt alle de vermogens varf de
natuur; de beginfèlen die het zelve bezielen,
zyn hem eigen en byzonder; het w il, het is
werkzaam, hetbefluit, het werkt, het heeft
door middel' van zyn zinnen gemëenfchap
'met de afgelegenfte voorwerpen : zyn byzon-
der wezen is een middelpunt in welk alles
te zamenloopt, een punt in ’t welk het
Geheelal zich fpiegelt, een werelt in ’t klein.
Zie daar de betrekkingen die het zelve eigen
zyn. Die welke het met de planten gemçen
he e ft, zyn de vermogens om te groeijen,r
zich te ontwinden, zich weder voorttebren-
gen, zich te vermeenigvuldigen. Men begry-
pe ïichtelyk dat alle deze waarheden zich
yerduifteren op de grenzen der Ryken.
Het zichtbaarfte onderfcheit tuflehen dë
dieren en planten , fchynt dat vermogen te
zyn van zich te- bewegen en van plaats te
veranderen, met het welke de dieren begaaft
'zyn , en dat de planten niet gegeven is; doch
w y zien verféheidë fóorten van dieren, ge-
ïyk de Oefters en Gdll-infe&en, enz. aan welke
deze beweging fchynt geweigert te zyn.
Dit verfchil is dan niet algemeen en noodza-
ketyk. ' - ' b • '
t t k wezentlykfte- onderfcheit tuffchen. de.
dieren en planten, dat getrokken fchytrt te-
worden uit het vermogen van te gevoelen , is
niet algemeen, zelfs niet recht beflift: want
zoo men door gevoelen alleen-het dóen vair
een daat van beweging verilaat by gelegen-
heit van een floot o f tegenftant, zoo zal men
bevinden dat de plant, Kruidje roer myniet'
genaamt, bekwaam is tot dit foort van gevoeg
even als de dieren. Het derde onder-
fcheit kan zyn in de- wyze van zich te voeden.
De- dieren , door middel van eenige-•
uitwendige werktuigen-, grypen de zaken die
hen nuttig zyn aam, gaan hun aas zoeken, en
kiezen hun voedzel: de-planten integendeel,
fchynen bepaalt te zyn aan het voedzel dat
haar de aarde wil verfchaffen. Echter zoo
men acht geeft op het werktuigelyk geftel'
der planten, zoo- zal men- zien- dat de wortels
zich afwenden ‘van een hinderpaal o f vaneen
ader van Hechten grond, om- de goede-
aarde te zoeken. Het onderfcheit tuflehen-
de planten en- dieren kan zichdanniet bepalen
inde wyze op welke zy zich voeden;
Dit onderzoek geleit ons dan onv klaarbly—
kelyk te- herkennen-, dat ’er volftrekt geen-
wezendlyk en algemeen onderfcheit is tus-
fchen de dieren 'en.planten, maar dat de natuur
b y trappen en- onmerkbare-fchakeringeu
nederdaalt, van een- dier dat ons het v o l-
maakfte fchynt, tot dat ’t geen zulks minder
is , en- van dit tot de plant. ' Men ziet hier
van een treffènt voorbeelt in de Zoetivater
Polypm. De natuur volgt dezelve wet-niet
in den overgang van de planten tot de delf-
ftoffen : den-overgang- hier van-is. eensklaps;
en deze wet van by fchakeringen ■ voort te
gaan-, fchynt zich zelfs te wederipreken.
. Zoo wy de overeenkomften nafpooren der
dieren- en planten, zullen wy ’er ftraks een
vinden- die zeer. wezendlyk is : het is-herver-
mogen, dat hen beide gemeen is , van zich weder
voort te brengen; een vermogen dat meer
gelykvormigheit en- overeenkomftige zaken
voorondérftelt dan w y ons- verbeelden kom-
nen, en dat ons moet doengelooven dat, wat
de Natuur betreft, de dieren en planten wezens
zyn ten naaften by van dezelve order.
Een tweede overeenkomft kan getrokken
worden uit de omwinding van hunne deel en-;,
een eigenfeh^p die hen gemeen is; want de
planten hebben-!, zoo wel als de dieren, het
vermogen om te groeijen: en- zo o 1 de wyze
op welke zy zich ontwinden verfchilléndé
is , zoo is zy zulks-noch-geheel noch wezent-
ïyk; dewyl in de dieren zeer aanmerkelyke
éeelen- zyn, gelyk de be en d e ren h e t hak'-,
d,e*
DÏËE.. D I E R .
de nagelen, de hoornen, enz., welkers ontwinding
een waare grocijing is; en dat in de
eerfte tyden der vorming, de vrucht veel eer
groeit dan leeft.
-Een derde overeenkomft, is dat ’er dieren
zyn die . zich vermeenigvuldigen gelyk - de
planten, en door dezelve, middelen: de vermeerdering
der Plantvloyen , wélke zonder
paaring gefchiet, is -gelyk aan die der planten
door de zaaden : en die der Polypen, die
door affnyden gedaan word, gelykt naar die
der. boomen door uitfpruitzels.
Men kan dan noch met meer grond verzekeren
, dat de dieren en planten wezens zyn
-van dezelfde, order; en dat de'Natuur van de
een tot de andere door ongevoelige fchakeringen
fchynt: Overgegaan te zyn ,'dew y l zy
.onderling wezentlyke en algemeene overeen»
komften hebben , en Ier geen wezentlyke
verfchillen tuflehen zyn die men als zoodanig
kan aanzien. -
Zo o wy nu de dieren met de planten van
een anderen kant vergclyken, by voorbeelt,
door hun getal, plaats, grootheit, .fterkté,
enz. , zoo zullen wy ’er nieuwe gevolgen
uittrekken.
Het getal der foorten van dieren is grootèr
als het getal-der foorten van planten; want
in het gefiacht der Infcdten alleen, heeft men
mogelyk een grooter meenigte foorten., van
welke het meerder deel voor ons onzichtbaar
z y n , als men zichtbaare.foorten van; planten
op de oppervlakte van den aardkloot beeft.
De dieren hebben- onderling meer zichtbare
verfcheidenheden , dan de planten, ’t geen
de moeijelykheit veroorzaakt van haar te herkennen
en te fchikken.
Behalven dit, is ’er noch een voordeel om
de foorten van dieren te herkennen, en om
de eene van de andere te onderfcheiden: ’t
welk is', dat men die voor dieren van een
foort moet befchouwen, welke, door middel
van de paaring, zich vereeuwigen,- en de
geïykheit van dit foort bewaaren; en vermits
van de verfchillende foorten , die welke,
door dezelve middelen, niets te zamen kennen
voortbrengen , o f waar van alleen een
halfflachtig dier ontftaat,. een foort van- Muilezel
, die het vermogen niet heeft om. zyn
foort te vermeenigvuldigen. In de planten
heeft.men het zelve voordeel niet.
Het „getal der foorten van dieren is dan
veel grooter als het getal der foorten van
planten. Maar wanneer men het getal der
byzondere wezens, van de dieren en planten,
foort voor foort met eikanderen vcrgelykx,
*5$
zoo zal men bevinden dat ieder foort van de
planten veel overvloediger is , dan ieder foort
van dé dieren. :
-Men moet echter bekennen dat, in de In-
feften gelyk de By'èn ,;. de Fijfcben , .en .de
Schèlpvijjeben, foorten zyn die by uitftek
overvloedig, fchynen;. de Oefters, Haringen,
Flooyen , Kevers , -zyn mogelyk in zoo een
groot aantal als de Mpfchges.ua(fen, en anderen.
der gemeenfte planten: maar alles te zamen
genomen, zoo befpeurt men Ïichtelyk ^
dat het grootfte gedeelte .der foorten. van dieren,
minder overvloedig zyn in byzondere
wezens, als de foorten van planten.
Het fchynt uit al het voorgaande, dat de
verachtelykfte en kleinfte foorten, in ons
oog, - het. talrykfte zyn in. byzondere wezens,
zoo wel in de dieren als-in de planten. Men
.heeft reden om in deze order der zaken zich
over de wysheit der Voorzienigheit. te verwonderen:
zoo de .gro.ote dieren in zoo gro.o.-
ten aantal, waren ge weeft als de inletten,
deze . gedrogtelyke foorten zouden, wel ras
hét:,oppervlak van den aardkloot bedekt, en
de diepte der zee vervult hebben. De aarde
noch de zee zouden hen niet hebben.konnen
. voeden.
-Laaien w y nu overgaan tot de vergelyking
van de dieren, en planten, ten-opzichten der
plaats, groote en gedaante.
De aarde alleen is. de plaats alwaar de planten
beftaan konnen. Alle hebben zy noodig
om te beftaan. om op het oppervlak der aarde
geplaatft te zyn. De dieren integendeel,
zyn meer -algemeen verfpreid ; de eene be—
woonen het inwendige der aarde, deze leven
op den bodem der zèên; .die onthouden zich
in dezelve op een middelmatigen afftand van
den grond : men heeft ’ er in de lucht, inwendig
in de planten, in het menfchclyk lichaam
en ia- dat der dieren , in de vochten:
men vind ’er . zélfs in de. fteenen,. gelyk de
Pbolades-, zie dn woorfr
Door het.gebruik der Mierofcopen, meent
men een- groot getal nieuwe foorten-van- dieren
ontdekt te hebben , die onderling veel
verfchillen; - daar Integendeel het kleine
mofchgewafch dat door de befchimmeling;
voortgebracht wo rt,. mogelyk de eenige Mi-
crofcopifche, plant, is van welke men gefpró-
ken heeft. Edoch, daar de foorten der plasten
zoo moeijelyk te onderfcheiden zyn , zou
het o ok niet konnen wezen dat. deze befchim-
meling, die wy voor een oneindige kleine
mofch aanzien, een foort van bofch o f tuin
was, beplant met. een gróót getal. van. ver-
I i. a, . fclsii