
GgS LEEUW. LEEUWENVOET,
voor de menfchen en tamme dieren; alleen
heeft men opgemerkt dat wanneer hy menfchen
en dieren by élkanderen vind, hy altoos
op de dieren zal aanvallen en nooit op
de menfchen , ten minden zoo zy hem niet
beledigen, want hy kent als dan zynen belediger
zeer w e l, en hy verlaat zyne prooi om
zich te wreeken. Men wil dat hy ïetvlecfch
der Kameelen boven dat van alle andere dieren
fchat, hy bemint dat der jonge Olyfan-
ten meede; z y konnen hem geen wederftand
bieden, zoo lang hunne flagtanden noch niet
uitgefchooten zyn, en hy brengt hen met gemak
■ om , ten minden zoo de moeder hen
niet te hulp koomt. De Olyfant, de Rhi-
noceros, de Tyg e r , en het Nylpaart, zyn
de eenigde dieren welke de Leeuw weder-
daan konnen. Men heeft zich valfchelyk
verbeeld, dat het haanegekraai de Leeuw ver-
fchrikt: men heeft meer als een voorbeeld
dat dit dier hoenderhokken berooft heeft, zonder
dat het gekraai der haanen o f het ge-
fchreeuw der hennen de minde indruk op
hem maakten. Dit is dus mede met hem ten
opzichten van de dangen niet geleegen; men
is door herhaalde proefneemingen overtuigt
dat hy haar by uitdek vreed, en hier-om
-maken de Mooren, wanneer zy een Leeuw
ontmoeten , en buiten daat zyn om zyne
klaauwen te konnen ontvluchten , het lyn-
'waat los dat hunnen tulband vormt, en bewegen
het indiervöegen naar den Leeuw dat
het de kronkelingen van een üang verbeeld:
de Leeuw heeft dit zoo ras niet ontdekt, o f
hy neemt de vlucht en laat hen ongemoeit,
zonder dat hy de waarheit o f valfchheit van
deze vertooning onderzoekt.
Hoe verfchrikkelyk dit dier ook zyn mag,
zoo maakt men ’er echter met groote-honden
jacht op , die door mannen te paart onderdeunt
worden ; men jaagt hem uit zyn hol
en doet hem wyken ; maar hier toe word
vereifcht dat de honden en paarden’ er alvoo-
rens toe afgericht z yn , want byna alle dieren
zidderen en neemen de vlucht alleen maar
op den reuk van. den Leeuw. Men dood
hem byna nooit met den eerden dag. Men
vangt hem dikwyls door behendigneit met
kuilen te graaven, gelyk voor de Wolven:
de Leeuw werd zachtaardig zoo ras hy gevangen
is , en wanneer men van deze eerde
oogenblikken van zyne Verwondering o f
fchaamte gebruik maakt , zoo kan men hem
ketenen, muilbanden en leiden waar men
wil.H
et vleefch van de Leeuw heeft een flechte
en derke fmaak; echter vinden het de N égers
en Indiaanen niet onaangenaam.
Men zccht dat het hart van den Leeuw ge-
droogt,'en tot .poeder gebracht zyn de, nuttig
is om de vallende ziekte te ge.neezen; zyn
bloed is zweetdryvent en vergift wederdaan-
de, zyn vet is verzachte« en zenuuwderken-
de, en nuttig tegens de jicht.
De buit der Leeuwen was voormaals het
kleed der Helden , thans verdrekken zy de
Mooren tot bedden en mantels: men gebruikt
hen meede in Europa tot dekkleeden voor de
koets- en handpaarden.
L E E U W E N V O E T , Onzer V rouwen
M a n t e L j L in n a d w Alchimilla. Dit
is een plant die de grasryke en vochtige plaat- .
zen bemint, men vint haar in de weiden *
langs de valeijen en aan de voeten der bergen.
Haaren wortel breid zich fchuins in de
aarde u it: hy heeft de dikte van een pink, en
is vezekchtig, zwartachtig en zamentrekken-
de. Hy feniet een meenigte bladeren uit
welke aan lange deelen vadgehecht zyn , zy
zyn w o llig , liggen dikwyls ter aarde , zyn
gekrult, getant, en in acht o f negen hoeken
irigefneeden, welke zoo veel zenuuwen hebben.
Uit het midden van de plant .verheffen
zich verfcheide kleine deelen, die omtrent
een voet hoog , rond, wollig , getakt, en
aan hunne toppen met een tros darswyze bloemen
van een bleeke kleur-bezet zyn, op welke
kleine, geelachtige , blinkende en ronde
zaaden volgen.
Men plaatd deze plant onder de zamen-
trekkende wondheelende kruiden, Z y bezit
de kracht om de wonden te doen fluiten, om
het verdunde bloed te verdikken, om de te
derk vloeijende maanddonden te doppen,
en de roodeloop te geneezen. Dit is een zeer
nuttig middel tegens de bloedfguuwingen en
het bloedwateren, en de verzweeringen der
long. F ..H o f man zecht, dat men jonge dochters
heeft welke zich behendig van het afkookzel
der Leeuwenvoet weten te bedienen,
van welke zy een half bad zamendellen om
het verlies van haaren. maagdom te verbergen.
Z y trachten meede door dit zelfde afkookzel
haare borden vad en vol te maken, zy maken
doeken in dit afkookzel nat welke zy op
haaren boezem leggen: by gebrek van de bladeren
van deze plant, nemen zy die van de
- kleine myrthus, enz.
L E .E U W E R K , zie L i ï d w r i k .
L E E U W -
LE EUW -K R E E F T ., LE EUW-MIER .
L E E U W.-IC R E E F T , Leo Cancer.
Men geeft deze naam aan een fchaalvifch o f
infeft, dat geel en wollig is , en-welkers rug
met een meenigte doornen o f dekels bezet én
gegolft is , het gelykt anders naarde Locuda:
dészelfs vleefch is goed om te eeten , zeer
verderkent, en nuttig om het bloed te zuiveren.
L E E U W -M I E R , Formica Leo: Zie
op het woord J u f f e r v a n d e n L e e u w -
M I ER .
De Heer de Feaumur denkt dat men omtrent
Avignon een fóort van Leeuw-Mier
heeft, die van de gemeene door haare groote
verfc'hilt. Men. vint op het Eiland St. Domingo
noch een ioort dat veel grooter als die
van de omliggende dreeken van Avignon is.
De Leeuw-Mier van het gebied van Geneve
gaat zomwylen voorwaarts, z y is grooter en
onderfcheidbaarder. Alle de foorten van
Leeuw-Mieren veranderen van gedalte, en
Behooren tot den rang dér peesvleugelige in-
fecten, .. S S
L E E U W R I K , L e Eu w e r k , AUuda.
B it is een vogel waar van men eenige foor-
cen onderfcheid , de kleinfle evenaaren de
mofch in groote, en andere zyn grooter. De
Leeuwrikken zyn booden van de aannadering
der Lente, z y leeven in de velden , en-zyn
een fieraad der lucht, wanneer zy zich 'al
zingende- tot buiten het gezicht opheffen.
De verfchillende foorten van Leeuwrikken
, zyn- min o f meer gemeen in onze ve-
wellen. De aanmerkelykffe zyn de Gekuifde
Leeuwrik , de Bofeh o f Boom Leeuwrik,
enz.
Een der aanmerkelykfte kenmerken der
Leeuwrikken is dat hunne fpooren o f achter-
f e nagelen, zeer lang zyn , j j geen hen met
veel gemak door de omgeploegde Landen
doet loopen, om dat de voetzool van hunne
pooten hier door meer uitgebreidheit heeft..
Wanneer deze vogelen zich in de lucht op-
heffen , zoo befchryvevi zy een kring van
meer o f min uitgebreidheit, na mate dat ’er
veel o f weinig van hun foort in den omtrèk
zyn._ Z y zingen in dezen Haat om door de
wyfjes- gehooTt en gezien te worden. Her
mannetje-zingt alleen, en dit is een algemee-
ne regel onder dè vogelen , welke-weinig
uitzondering- lyd; Men zecht dat het wyfje
driemaalen in het jaa-r lecht, namentlyk in
de maanden Mey , July en Auguftus: zy
lecht telkens vier o f v y f gefpikkelde eijeren.
L .D eej,*,
L E E U W R I K . L E G U A A N '. 65r
Dezen vogel vefmeenigtvuldigt op een verbazende
wys , want men vangt’er ’s jaarlykfcli
een groote meenigte op verfchillende wyzen ,
’ c zy met een fleepnet geduurende den nachty
o f met een fpiegel wanneer de zon helder
fchyn t,. en eindelyk door middel van' een
fluitje met de vinkenetten. Men maakt hen
met veel gemak tam; maar zy zyn zelfs in
hunne kooijen gewoon om zich rechtlynïg;
opteheffen. Men zecht; dat wanneer men
hen niet anders als enkel hennipzaad te eeten
geeft y zy wel ras geheel zwart worden.
De Leeuwrikken zyn trekvogels: zy ver-'
zamelen zich in het laadt van Octöber by elkander
en en vertrekken.
De Gekuifde Leeuwrik onthoud zich naby
de Meeren en Rivieren ; en tegens d*e gewoonte
der andere vogels vliegt hy tegens de
wind op.
De Bofeh o f Boom Leeuwrik, onderfcheid
men aan een kring van witte vederen , die
kroonswys om zyn kop van het eene tot aan
het andere oog voortloopt. Deze vogel zingt
den geheelen nacht, wanneer het weder warm
is ,„ en vooral wanneer zyn wyfje broed,
waarom- men hem dikwyls voor fan' Nachte--
gaal houd.
De vette Leeuwrikken- zyn een zeer aarf-
genaame fpyze die gemakkelyk te verteereh
is : wanneer men zich' over kolykpyn in de
maag beklaagt, na dat men ’er van gegeeteti
heeft y zoo werd dit alleen door de klein’e
beentjes veroorzaakt welke men meede door--
zw e lg t e n die de vliezen- vamde maag p r ik kelen.
L E G U A A N , Legüanti: Dit is'een half--
flachtig dier , o f een foort van Haagdis die
men.in Ooff-Indië en verfcheide plaatzenvan
Amerika vind: men eet haar vléëfch en eije--
ren. Deze Haagdis blaaft niet en doet geen
kwaad; haare jongen konnen zeer wel zwemmen
, maar zoo ras zy groot zyn konnen zy
zulks niet meerder. De Mexikaanen noemen
dit dier Aquaquetz-Pallin; de andere Ameri--
kaanen Ignona en hmna,. deIndiaanen' nou- ■
men het Soaager.
De Leguaan is omtrent v y f voeten lang,
en vyfdeir duimen in omtrek dik; haare huit
is graauw;, bruin , en met ruuwe fchubben-
van den kop tot aan den Haart bedekt, wélke
op de wyze van' dekpannen- gekromt zyn';
zy heeft over den rug 'een rei punten-by wyze
van een kam: haare oogen zyn langwerpig,
haare tanden klein en als een fikkél ge-
vormt. De mannetjes hebben een vel-dat hen
©-o o-a- va-n.i