
dpor. zaad aangekweekc, en flaagt vry wei.'in
drooge gronden..
J U F F E R S . Ondèr dezen naam begrypt
ffleji, i . de Juffers .welke LeeuwrMieren ge-
weeft z yn ; 2. die bevallige eri kleine vliegen
welke- in haaren eerden ftaat zesbeenige
wormen geweefl z y n ,. en leeuwtjes o f leeu-.
wen der pjantluizen.genaexax. worden, om dat
zy zich voornamentlyk met deze infeélen voeden
, welke zeer. vreedzaam „ en buiten ftaat
zyn om zich tegens hen te verdedigen : 3. de.
Juffers die meer algemeen bekent zyn van hen
die geen byzondere nafpooring over deze
vliegèn gedaan hebben.. Vermits deze vliegen
op yerfchillende plaatzen„voortkomen en
opgroeijen, en dat haare hiftorie. van-aanbelang
voor de weetluft van-den Leezer zyn
kan , zoo' zullen wy afzonderlyke artikelen
van ieder föort van deze dieren maken, en
zullen hen in hunne drie byzondere Haaien
bcfchouwen, in die van tvorm, popje en vlieg.
I t ïe J u f f e r v a n den L e e u w -M i e r ,
J u f f e r van d e n L e e u w .der E l an t t
. Lö i z e s , ea Wa t er x u.f.f e.r s..
. JUFFER. V AM D L L E E U W -M IE R ,
Libella gracilïs. Deze Juffer o f vlieg is' een
Leeuw-Mier geweeft, en is van een verfchil-
Ient foort van dié Juffers welke langs de oevers,
van de rivieren vliegen.. Schoon dés-
zetfs" vleugelen veel breeder als het lichaam
z yn , zoo heefe dé viug't'van dit infecl echter
iets zwaermoêdigs, en moet iii'yeel opzicht
ten voor'die van de-gemeene Juffers wyken.
Maar voor dat wy van -deze bevallige vlieg
fpreeken, zoo zullên wy haar in dé wieg en
met haar masker omkleed befchouwen, dat
is te 'zeggen, in haaren Haat van Leeuw-,
- Lèeuw - MIer o f Formica - Leo.-.
Het is naauwlyks zedig jaaren geleden dat ■
men dit Infecl en d’észelfs hiftorie, waar door-
het berucht geworden is', heeft beginnen na-
tefpooren. De naam van Leeuw-Mier QLion
des fourmis'~j is het zelve écrit door de Fran-
fchfen gegeven, en is algemeen aangenomen ,...
en dezen naam is’ dés te gepaftér , om dat
ondanks dé lift van welke dit dier zich be--
dient om all'e infeélen te -verdelgen!; liet echter
meer behagen fchynt te icheppen om de
mieren te verilinden : het is de Leeuw van de—
ze.dieren, .en dejzelver gevaarlykften vyand..
Befchryving van den Leeuw-Mier. .
■ De Leeuw-Mier, Formica-Leo, is een-zes—
beenig infeét, en van het foort van die gee-
ne welke zich in-een vlieg met viervleugelen
veranderen. Het heeft de lengte van een ge-
meene piffebed-, maar is veel breeder, Het
heeft een-yry lange .kop, en rondachtig lichaam
dat zich naar den- ftaart langwerpig uitbreid;
deszelfs: kleur is afchverwig, graauw,-
eh met zwarte flippen gevlakt; de zes poo-
ten-die het lichaam onderfchraggn, verheffen
zich een weinig: men merkt drie onderfchei-
den deden in de lengte van dit dier op, het
licb'aam, het borftfehild, en het hooft. Het
lichaam is het a’anmerkelykfte gedeelte: men
telt -’ er e lf vliezige ringen aan : door behulp
van een vergrootglas ontdekt men op deze
een meehigte zwarte en kortehairen, alsmede
pluimen die in dradengefebikt z yn , welke
dé'.werktuigen van de ademhaling van. dit infecl
uitmaken.. Zyn borftfebild is ko r t. en
fmal: .het eerfte paar heenen is hier aan vaft-
gehecht,, de twee andere paar en zyn zulks
aan de twee eerfte ringen van het lichaam:
aan de, kop is een foort van hals , welkers
plaatzing het dier denzelven in allerlei richtingen
doet beweegen. Zyn kop verfchilc-
van die der andere infeélen; dezelve is platen
aan het uiteinde, breeder als in de overige
gedeeltens- De! Heer de Reaumur heeft’er
twee monden o f fnuiten aan opgemerkt, die-
aan dé-uiteindens op de wyze van hoorens
geplaatft zyn; deze zyn. gefchiktom het vocht
uit de lidiaamen der infecten te zuigen met
welke de Leeuw-Mier-zich voed.. Deze fnui-
ten , welke uiterlykgladlcbynén-, zynfchub-
achtig, béweeggélyk, hard, twee lynen-lang,-:,
en konnen elkanderen met de uiteinden aanraken
, gelyk de tanden der rupzen en een
meefiigte andere infeélen. De Leeuw-Mier
heeft omtrent den grondflag van de hoornen
twee zwarte en zeer levendige oo’gen , die
hem de geringfte voorwerpen doen ontdekk
en .. De andere dieren . zyn met vleugelen
o f ten minften met pooten voorzien om zich
naar hunnen prooi te begeven; dit doet niet
anders als vluchten a f achterwaards met kleine
fchuddingen. te wyken ; het vervolgt zyno
prooi nooit, het zou liever van honger fter-
ven als een voetftap naar dezelve te doen;,
zy moet het te gemoet komen, en.het bezit
hét geheim om haar in èen hinderlaag te do'eiv
vallen die het haar lecht: dit is het eenigfte,-
middel ’ t geen dit infeét gegeven is om-zyiv
voedsvoedzel
te bekomen.: dit maakt alle ■ zyne
kundigheden uit, en zy zyn het genoegd
B e f :bryving van den kuil van den Leeuw-Mier,
en de lijlen van welke dip infect zich bedient
om-zyn aas te bekoomen.
Wanneer de Leeuw -Mier de infeélen ver-
fchalken w i l , zoo plaatft. hyzich- gewöone-
.lyk aan den voet van een oude muur, om
voor den regen befchut te zyn , en in-een
drooge en fyne-aarde. Zomtyds plaatft hy
zich onder een boom-, die in een drooge en
korlachtige aarde groeit; als dan-verftrekt den
ftam van den boom hem tot een muur, en den
regen kan dus zyn werk niet verderven : het
is noodzakelyk dat den grond uit een droog en
beweegbaar zand beftaat, om voor zyne po-
gïhgëu te konnen wyken. Wanneer hy de
kuil wil delven in welke hy zynen prooi vangt,
zoo begint hy met haar achterfte gedeelte te
krommen , dat fpits is , en hy drukt het by-
wyze van een ploegkouter in het zand,, en
werkt ter zyden , met achterwaarts zich te beweegen:
het is dus dat hy met verfcheide maaien
dezen arbeid te hervatten, en door kleine
fchuddingen ,. een ronde voore maakt, welkers
middellyn altoos’ gelyk is met.de'diepte
die hy den kuil geven wil. Nevens deze eerfte
voore, lecht hy een tweede aan, vervolgens
een, derde ,. en eindelyk noch verfcheide°an-
dere die telkens kleinder zyn : hy dringt langzamerhand
dieper in het zand in , dat hy met
zyne hoornen op den rand werpt, en zelfs '
zomtyds veel verder,, altoos achterwaarts in
een fchroefswyze lyu voortgaande ; na mate
dat hy dieper indringt, werpt hy door herhaalde
bewegingen met den-kop het zand buiten
den kring,, en maakt het inwendige gedeelte
dus langzamerhand ledig.. Gewis in
zyne bearbeidingen zynde, zoo befchryft hy
zonder pafler een volmaakte kring ,. en haalteen
zuivere üangetrek. Hy gééft aan de fchuin-
fte van den grond die hy uitholt, de-groot-
fte fteilte, zonder dat hy echter inftorten kan.
Zyne kuil gelykt naar een omgekeerde kegel
, o f liever , naar het holle van een-trechter.
Wanneer de Leeuw-Mier noch jong is-, zoo
is de kuil die hy delft zeer klein; maar hy vergroot
hem in evenredigheit van zynen aangroei,
tot twee duimen middellyn-, en even
zoo veel diepte. Wanneer zyn werk voltrokken
is,, plaatft hy zich in hinderlaag, met
zich in het middelpunt in diervoegen, onder
hel.zand te verbergen dat de uiteindens van
zyne hoornen even het punt van dezen trechter
bevatten. Zie daar hem dan , nacht en
dach op fchildwacht; en wee de piflëbedden;
planiluizen , mieren , en alle onbedachte in-
feéten.die opeen oever van dezen afgrond koo-
men kraiifen , die de Leeuw-Mier alleen
fchuins-, en in het zand aangelecht heeft , om
alle die geene , welke op deszelfs rand zich
yertoonen, neder te doen ftorten..
Het is. voornamentlyk van-de mieren,- dat
de Leeu - Mier zyne keuken • voorziet :■ deze
heeft geen-vleugelen om zich uit dit hol te
redden : en dé gevleugelde infeélen koomen
’èr mede-door de behendigheit van den jaa-
ger in om. Zoo ras hy door het nederftorten
van eenige zandkorlen ontdekt dat ’er een-
vangft te doen is , wykt hy eèn weinig
te rug , en fchud ,. door zyne bew-eeging ,
de voet van deze zandige fchuinfte, die
aanftonds begint uit te kalven , en tot dén
grond nederftort, en - zynen prooi met zich
voert. Zoo deze prooi vlug is , zoo zy weder.
opwaarts loopt , en vooral wanneer zy
gevleugelt i s , zoo werpt de Leeuw-Mier r
by herhalingen , een meenigte zand op het.
dier dit is een. hagelbui van fteenen voor
een dier , dat de groote van een mug o f mier
heeft., in dezer voegen door.een-ftortvloed
van fteenen overftelpt, die van alle zyde ne~
dervallen , en verblind zynde en door de bc-
weegbaarheit van het zand nederwaarts getrokken,,
dat onder deszelfs voeten wegzinkt,,
zoo valt het infeél, van wat foort het ook:
zyn mag, tufichen de nypers vpn zynen vyaird
in, die het dezelve in het lichaam drukt, het
met gewek onder het zand trekt, en ’er zich
meede voed. De infeélen die te groot zyn ,
o f die welkers huit te hart is ; om met zyne-
hoornen te doorbooren, laat hy alleen-vry„
Wanneer hy niet meer uit het doode lichaam
zuigen-kan, zoo wacht hy zich wel om het in-
zynen kuil te Iaaten een diergelyk voorwerp
.zou andere dieren konnen affchrikken..
Om’er zich van te ontdoen, neemt hy het op-
zyne hoornen ; en door een fterke bewee-
gi.ng, werpt by het meer als een half voet van-
den rand van 'den. kuil. Zoo deze door de-
pogingen- van het dier , en die der Leeuw-
Mier ze lfs, eenigzins • befchadigtis ; zoo hy
,Opgeyult is ,- en dat de opening te wyd voor
de diépte geworden is , o f dat hy geen fchuins—
te, genoeg- heeft , zoo herftelt hy alles: hv
maakt rond , holt u it, en ruimt o p , overall
waar zulks vereifcht word ; en eindelyk
plaatft hyzich weder op fchildwacht, om een:
tweede vangft te doen.
Der