
hy al fcheerende over het water vangt: hy
word in twee o f drie dagen zoo tam , als o f
men hem van jongs a f opgevoed had.
De Gek onthoud zich op het Eiland Ca-
yenne : men ziet ze in groot getal op de rots
die le Grand Connetable op de Ramieres
Eilanden genaamt word. Men onderfcheid
verfcheide foorten die in groote en door het
onderfcheid van. kleuren verfchillen ; maar
het grootfte gedeelte heeft de kenmerken die
w y befchreven hebben. De Gek werd op de
Antillifche Eilanden 2#e Sperwer genaamt:
men noemt hem mede Zeerover, om dat hy
zich met vifch voed , en dat men hem gelyk
de Kormoran leert viifchen , en de viuchen
weder uitfpuwen die hy gevangen heeft.
G E K N O O P T E K A L I , o f Z o u d a ,
Salicornia. Men geeft dezen naam aan-een
klein boompje o f heefter, dat men altoos in
het getal der Zoudaas geplaatft heeft; maar
yan welk de Heer Tourmfort een byzonder
geilacht maakt, onder den naam van Kali ge-
niculatum majus, fruticans, lignofitm & gran-
ditis,, perpetuum : zyne takken zyn altoos
groen , en met een groot getal knoopen gekleed
welke rood en bladerloos worden. Men
heeft een tweede fo o r t , die Salicornia getti-
culata annua genoemt word.
Deze beide planten die op de aan zee gelegen
en fteenachtige plaatzen groeijen , bezitten
dezelve éigenfchappen als het Koraal-
kruidi zie dit woort.
G E K U I F D E L E E U W R I K , zie
L e e u w r ik .
G E L T V A R K E N , deezen naam geeft
men aan het mannetje der varkens , dat ge-
fchikt is tot vermenigvuldiging van de Kudde:
zie op het artikel W i l d v a r k e n .
G E M A A L E A A R D E D E R
W E R K L I E D E N , dit is de Aarde van
Cimolus : die geene welke natuurlyk is , is
een ioort van Smeet in o f Vollers aarde; maar
die geene welke in menigte door de Verwers,
Lederberéiders én Zèembereiders gebruikt
word, vind men onder in de Slypbakken van
de Mefleflypers: zy werd door de wryving
van het yzer en dén ilypfteen op etkan-
deren voortgebracht, wanneer zy de werktuigen
ilypen. Dit foort van ilypaarde werd
mede in de Geneeskonft 'gebruikt: mén fchat
’ dezelve zamentrekkende te zyn.
G E M B E R , Gingiber. In den fpecerei-
feandel, geeft men dezen naam aan een ge-
droogden wortel die de Indiaanen Zingibel
noemen, die knobbelig , geknoopt , getakt,
eenigzins p la t, en zoo lang en dik als een
pink i s ; zyne zelfïlandigheit is harilachtig ;
en eenigzins vezelachtig, hy is met een
graauwe en geelachtige fenors overdekt, het
vleefch van den wortel is rosachtig bruin , en
van een zeer fcherpen, brandende en fpece-
reiachtigen fmaak, gelyk de peper, en hy
heeft een fterken en vry aangenamen reuk.
W y bekoomen hem gedroogt van de Antillifche
Eilanden , alwaar hy tans aangekweekt
word, doch hy is uit China , en
van de Kuit van Malebaar en het Eiland
Cylon oorfpronkelyk: de Chineefche Gember
werd voor dé befte gehouden.
De plant welke dezen wortel voortbrengt,
heeft volgens den Vader Plumier , een foort
van overeenkomft met het r ie t ; de wortel
fchiet twee o f drie kleine ronde fteelen uit
die de dikte van den pink van een kind hebben
, z y zyn aan hun onderfte gedeelte opgeblazen
en rood, en het overige van der-
zelver uitgeftrektheit is groen. Onder deze
fteelen, zyne eenige met bladeren bezet-, en
andere eindigen in een fchubachöge kntfds;
die welke bladeren voortbrengen , hebben
omtrent twee voeten hoogte , en werden alleen
door het gedeelte der bladeren gevormt
die elkanderen omvatten; de bladeren zyn in
groot getal , beurtelingsch geplaatft; en ge-
lyken naar die van het r ie t , doch zyn veel
kleinder. De kleine fteelen die in een knods
eindigen , hebben naauwelyks de hoogte van
een v o e t : zy worden door kleine groenachtige
bladeren met roodachtige punten omringt
en bedekt. De knodfen in welke de fteelen
eindigen, zyn van een grooter fchoonheit:
want zy zyn geheel uit vliesachtige fchub-
ben zamengeftelt; die van een goudkleurige
roode kleur o f groenachtig en witachtig zyn;
uit den fchoot van deze fchubben koomen
bloemen voort die zich in zes puntige-dee-
len van elkanderen fcheiden , zy zyn voor
een gedeelte van een bleeke kleur, en voor
een gedeelte donker rood met geel gefpik-
kelt. De ftamper die zich in het midden verheft
, eindigt in een knbds , hierom hebben
eenige kruidkundigen de gember plant, klein
Riet met knodswyze bloemen genoemt. Het
onderfte gedëelte van den ftamper verandert
in een vrucht die ta ai, langwerpig en drie
hoekig is , z y beftaat uit drie holligheden,
welke
welke met verfcheide zaaden vervult zyn.
De knodzen hebben een fterken reuk , en
de bloemen die ’er uit voortkoomen duuren
haauwelyks een dach ; zy ontluiken achtereen
vólgens , de eene na de andere. Deze
plant groeit alleen in Europa in de tuinen,
in welke men haar aankweekt. Z y koomt
natuurlyk in de beide Indiën v o o r t: wy hebben
reeds gezechtdat zy niet natuurlyk aan
Amerika is , zy is uit Ooft-Indië , o f van de
Philippynfche Eilanden naar Nieuw Spanje
en Brazil overgebracht : zy die dezelve aankweken
, laaten altoos eenige fcheuten overig
, op dat zy op nieuw zouvermeerderen :
by gebrek van deze feheuten, zaait men het
zaad in een vette , vochtige en wel bebouwde
aarde.
Men verzamelt alle jaaren de wortelen der
gember,op welke de bloemen verdroogt zyn;
en ha dat men ’ er de buitenfehors afgefchei-
den heeft, lecht men ze in een pekel, in welke
men ze een o f twee uuren laat weiken;
hier na neemt men ze uitdezeloog,enplaatft
hen mede zoo lang in de zon ; eindelyk lecht
men ze op een mat in de fchaduuwe tot dat
zy geheel droog zyn ; zomtyds droogt men
ze in een ftoof.
‘ Dé Indiaanen raspen de gemberwortel in
'hun vleefchnat, ftoofzels , en over hunne
falade: zy ftellen ’er een deeg tegen de
fcheurbuik van zamen. De Hottentotte-n en
de Inwoonders van Madagaskar , en van de
Philippynen , eeten'deze wortelen wanneer
z y noch groen zyn , by wyze van falade , in
kleine ftukken gefneden met zo u t, olie, en
azyn. De Brazilianen gebruikenze by wyze
van een kaauw-artzeny' om de krachten tot
de vooftteeling te vermeerderen : zy liggen
dezelve mede in zuiker in , wanneer zy noch
yerfch zyn j om dezelve by het nagerecht
voor te dienen. Men zent ze dus ingemaakt
naar Europa; derzelver kleur is geel, en hunnen
fmaak vry aangenaam. Deze ingelegde
wortelen werden veel op zee gebruikt.
De Indiaanen befchouwen de verfche gember
, als een byzonder geneesmiddel voor de
kolykpynen, ipysloop, verouderde buikloop,
winden , ihydingen en andere kwaaien van
dezen aart: het is bekent dat deze wortel de
verteering behulpzaam is , en het geheugen,
en het brein verfterkt. Het is een goéd wind-
brekent en tegengiftig middel, dat krachtig
tot de liefde opwekt; doch men moet hetzelve
fpaarzaam gebruiken , wanneer men te
driftig bloed heeft, want het verhit het bloed
sneer dan het te matigen.
55*
De Gember is den grondilag der kruide-
reyen: men zecht dat ’er zich eenige fpecerei-
bereiders van bedienen om de peper te ver-
valfchen. Men geeft zomtyds den naam van
Wilde Gember aan den Zedoarjmortel. Zié dit
woort.
G E M E E N E D I S T E L , zie W i t t e
D i s t e l .
G E M E E N Ë K L A V E R , zicB eemd-
K L A V E R .
G E M E E N E R U P S . Men heeft dezea
naam aan een foort van Rups gegeeven , die
niet dan al te gemeen byna alle jaaren is ;
welke verfcheide foorten van boomen van
hunne fteraaden berooft,die de jonge vruchten
en de knoppen der vruchtboomen afknaagt.
Dezen vernielenden vyant is des te
meer te duchten,om dat hy opeen byzondere
wyze zeer fterk voorttêelt; ieder jaar brengt
hy twee geflachtea voort. Men heeft byna
geen maand in welke men van dit foort van
Rupzen niet vinden kan ; een eenige die in
een Vlinder verandert is , lecht drie o f vier
hondert eijèren,uit welke ten einde van twee
maanden , 'zoo veel Rupzen voortkoomen ,
welke in dezelve evenredigheit voortteelen.
Dus kan reeds by het tweede geflaeht een
eenige rups , moeder van een milioen kinderen
zyn. Het is dus van, veel nut om de
verfchillende fchuilplaatzen van deze. rupzen
in haare verfchillende geftalten , te leeren
kennen , -op dat men door zorgvuldige na-
fpoorïngerr, dit fchadelyk gedierte voor een
gedeelte zou konnen uitroeyen.
De gemeene Rups is van een middelmatige
grootte, en haare kleur is ros bruin; zy is
gemakkelyk te kennen aan twee tepeltjes van
een levendige roode kleur, die op het bö-
venfte' gedeelte van haar lichaam geplaatft
zyn. Deze tepeltjes bewegen aan het ach-
terfte gedeelte, maar het fchynt dat men ’er
het gebruik noch niet van kent. Dit foort
van Rups behoort tot het getal van die geene
welke haaren geheelen leeftyd in maatfehap-
py doorbrengen. De jonge Rupzen koomen
op het einde van den zoomer u it , fpinnen
met elkanderen een web , welke haar tot een
tent verftrekt om zich te verfchuilen , en
waar uit zy voortkoomen om de bladeren in
den om trék* te vernielen.
Haare neffien zyn uit webben zamengeftelt
die -zy aan het uiteinde der takken fpinnen ,
welke zy , zoo wel als de bladeren , aan een
hech