
de groote koude , trachten zy zich achter de
heuvelen , o f in dichtbewaflen plaatzen te
verfchuüen , alwaar zy zich tegens elkande-
ren geflooten houden en elkanderen met
hunnen adem verwarmen* In de Lente, en
zelfs by de oude Herten noch vroeger, valle
hunne hoornen van ’ t zelve a f , o f door een
kleine pooging die zy doen, met hen aan een
tak vaft te hechten ; doorgaans valt de eene
hoorn eenige dagen naar den anderen af. Deze
hoornen verwiftelen in zeker voegen , op
dezelve wyze als de eene tand door den anderen
uit zyne kas gedreeven word, en geenzins
door die wormen , welke men omtrent
dit jaargetyde aan de wortel van de tong der
Herten v in t ; van welke men de zonderlinge
hiftorie , op het woord W o r m e n , vinden
kan. Voor ’t overige werd de verwifteling
van de hoornen der Herten door een zachte
winter bevordert, en door een ftrenge winter
vertraagt.
Zoo ras de Herten hunne hoornen afge-
lecht hebben, zoo fcheiden zy zich Van
elkanderen , en de,jongen blyven alleen by-
een , zy zoeken het jonge h o u t, in ’ t welk
z y zich den geheelen zoomer onthouden, tot
.dat hunne hoornen weeder gegroeit zyn;.in
dit jaargetyde gaan zy met den kop nederge-
bpogen , uit vrees van hen tegens de takken
te fchaaven: want het fchynt dat de hoornen
.gevoelig zyn zoo lang zy hunnen volkoomen
.groei niet verkreegen hebben ; zy zyn in dezen
ftaat met een dik vel overkleed , dat met
een kort en graauw hair , zeer dicht bezet is.
Wanneer men deze hoornen affnyd, als zy
noch teder, en met hét vel bedekt zyn , zoo
vloeit ’er een meenigte bloed uit; maar wanneer
zy hunne gehèele lengte en vaftheid bekoomen
hebben , waar toe vier o f v y f maanden
nodig i s , zoo gaat het vel lo s , om dat
het geen voedzel meer bekoomt, en het Hert
wryft zyne hoornen tegens de boomen , om
’er zich geheel van te ontdoen : de hoornen
der Herten verfchillen onderling van elkanderen
in kleuren.
Het Hert is in den ouderdom van achtien
•maanden tot de voortteeling bekwaam , het
.zekerfte .teken van dit vermogen , is de takjes
welke op zyn'kop voortkoomen, ’t geen
reeds een overvloed van voedzel beteekent;
wan t, gelyk de Heer de Buffon bewyft , ’er
is een naauwe betrekking tuflchen de voeding
, Voortkoming der hoornen , de verhitting
en voortteeling van deze dieren : het is
in zyne werken , dat men de verlichte omzwachteling
van deze .fchoone denkbeelden
zoeken moet. De ondervinding leert alleen,
dat zoo men een Hert ontmant voor dat het
zyne hoornen h e e ft, o f in den tyd wanneer
het hen afgelecht heeft, dit dier nooit weder
andere bekoomen z a l; en dat in tegendeel
wanneer het gefneden word als het z^ne
hoornen heeft, dezelve nooit zullen afvallen
Deze hoornen , ’ t zy dat zy in hunnen ftaat
van zachtheid o f hardheid zyn , blyven dus,
geduurende den geheelen leeftyd van het dier,
in den zelfden ftaat als in welke zy waaren ,
wanneer het dier de lubbing ondergaan heeft.
Dit bewyft dan , dat deze werktuigen noo.d-
zaakelyk zyn, niet alleenom eenuitvloeijing
van het te overvloedig voedzel te verfchaf-
fen , maar zelfs om hen uit te dry ven , alwaar
dezelve zich meer , als ergens elders,
door de voortbrenging van de hoornen vertoont.
'
Het H e r t, dat zich alleen in de bofichen
onthoud, en’tgeen zich alleen met uitfpruit-
fels der boomen voed, neemt, zechtde Heef
de Buffon, een zoo groote eigenfehap van het
hout aan , dat het zelve een foort van hout
voórtbrengt, ’t geen zoo wel de kenmerken
van zynen oorfprong bewaart, dat men *er
zich niet in vergiften kan. Inderdaat de hoornen
van de Herten fchieten u it , groeijen en
vormén zich gelyk de takken der boomen ;
hunne zelfftandigheit is minder beenachtig
als houtachtig ; nét is om dus te fpreken een
groeibaar lichaam dat op een Dier geënt, is ,
en den aart van beiden b e z it, en . een van die
fchakeeringen vormt, in welke de Natuur altoos
in de uiterftens eindigt, en van welke
z y zich bedient om de afgelegenfte zaaken
elkanderen te doen naderen. Het hout o f de
hoornen der Herten is in den beginne teeder
gelyk de kruiden, en werden vèrvolgens zoo
hard , gelyk. het hout; het vel dat zich uitbreid
, en met dezelve groeit, is de fchors,
en z y fcheid ’er zich vervolgens van af, waaneer
zy hunnen volkoomen groei verkreegen
hebben. A lle de oude Natuurkundigen zeggen
, dat men . gezien heeft dat de klim zich
aan de hoornen der Herten hechte, en aan
dezelve voortgroeide, wanneer zy noch jong
waaren. Zoo dit waar is, waar van men zich
gemakkelyk door proefneemingen verzekeren
kan, zoo zou dit noch nader de naauwkeuri-
ge overeenkomft van dit foort van hout, met
dat der boomen bewyzen. De hoornen der
Herten zyn des te fchoonder, hoe vruchtbaarder
het land is ’t geen deze dieren bewoo-
nen ; derzelves hoedanigheit hangt mede van
de verfcheidenheit der voedzels a f : z y zyn,
.gelyk
gelyk het hout der bofichen, groot, zacht,
en vry ligt in vochtige en vruchtbaare land-
ftreeken ; in tegendeel zyn zy k o r t , hart,
en zwaar, in dorre , en onvruchtbaare landen.
De groote en geftalte der Herten vér-.
fchilt mede volgens de plaatzen welke zy be-
woönen. Die , welke zich in de onvruchtbaare
bergen onthouden, zyn zeer klein: een
dezer is het Hert van Corfika.:
- De Herten werden in de maand September
ritzig. Het 'onderfcheid, zecht de Heer de
- Buffon , dat men tuflchen de dieren befpeurt,
wélke , gelyk de Herten , een bepaalde tyd
tot de verhitting hebben,en de andere dieren
welke in alle tyden voortteelen konnen ,
koomt alleen van de wy ze , op welke zy zich
voeden , voort. De menfehen en huisdieren,
welke alle dagen ten naaften by een gelyke
hoeveelheid voedzel gebruiken, en zomtyds
een te groöten overvloed, konnen in alle tyden
voortteelen ; het Hert, en het grootfte
gedeelte der andere wilde dieren in tegendeel,
welke geduurende den winter, groot gebrek
lyden , hebben niets overtolligs , en zyn tot
de voortteeling niet bekwaam , als na dat zy
geduurende den zoomer, hunne krachten her-
ftelt hebben; en het is ook mede in bet einde
van dit jaargetyde dat de bronstyd begint. D e
Herten brullen alsdan* met een zwaare Item,
gy ftooten met de kop tegens de boomen ,
fchynen vervoert en woedent, en zyn zeer
gevaarlyk: zy loopen van het eene landfehap
naar het andere , tot dat zy de Hinden vinden
, doch het is niet genoeg dat zy dezelve
ontmoeten, z y moeten haar vervolgen, dwingen
, en noodzaken om hunnen wil te voldoen
; want deze vermyden hen in den beginne,
nemen de vlucht, en wachten hen niet
a f , voor dat zy langen tyd door hunne vervolgingen
vermoeid zyn. Zoo ’er zich een
meedeminnaar opdoet, zoo gefchiet ’er een
kamp; de ftrydende partyen vallen op elkanderen
aan , en de eene brengt den anderen
zulke gewelkige ftooten met de kop en hoornen
toe , dat zy zomtyds elkanderen doode-
lyk kwetzen. Men zecht zelfs dat in deze
gevechten hunne hoornen in'diervoegen , in
een verwart raakefl , dat zy niet los koomen
konnen , en dus door de wolven verfcheurt
worden. De oude- Herten , zecht de Heer
de Buffon , hebben altoos de overhand; de
jonge durven de Hinde niet naderen , zy zyn
genoodzaakt om zoo lang te wachten tot dat
zy ze verlaten , omze op hun beurt te genieten
; echter fpringen zy zomtyds op de Hinden
terwyl dat de oude vechten-, en nadat
I. D e e l .
zy haar op een fchielyke wys genooten hebben,
zoo neemen zy overhaaft de vlucht. De
jonge Herten zyn ftandvaftiger als de ouden,
deze zyn veel driftiger , en hebben zomtyds
verfcheide Hinden te gelyk; zoo zy ’ er maar
een hebben , zoo verbinden zy zich aan haar
niet, en zoeken vervolgens andere totdat z y
geheel uitgeput zyn. Deze verliefde woede
duurt niet langer als drie wecken ; geduurende
deze tyd eeten zy zeer weinig , en flaa-
pen o f ruften n ie t ; nacht en dach zyn zy op
de been, en doen niets anders als gaan, ioo-
pen, vechten , en liefde pleegen ; hier door
werden zy zoo mager, afgemat en vermoeid,
dat zy een geruime tyd noodig hebben , oiu
zich te herftellen.
Vermits de duuring van het leeven in de
dieren evenredig met hunnen groei is ; zoo
leeven de Herten , welke v y f o f zes jaaren
nodig 'hebben om hunne volkoome groote
te bekoomen, zeeven maaien zes jaaren , dac
is te zeggen, v y f en dertig o f veertig jaaren ,
ondanks de verdichtzelen , welke men over
hunnen leeftyd elkanderen verhaalt heeft. De
Herten fchynen een fcherp gezicht, fyne
reuk, en uitmuntent gehoor te hebben; wanneer
zy uit een bofch koomen , zien zy naar
alle zyden rond-, en zoeken vervolgens van
watzyde de wint koomt, om te rieken o f ’er
niemandt nadert om hen te beledigen. Deze
dieren fchynen met vermaak het geluit der
Herdersfluiten aan te hooren; hierom maaken
de Jaagers dilcwyls van deze lift gebruik , om
hen geruft te ftellen. Een ieder weet hoe
luchtig dit dier met eenen fprong over een
heg o f muur kan fpringen , al heeft zy meer
a!s zes voeten hoogte; het zwemt met de ui-
terfte volmaaktheit, en men heeft’er gezien,
welke in de bronstyd , van bet eene Eiland
naar het. andere zwommen , fchoon zy verfcheide
uuren van elkanderen verwydert waren
.D
it Dier voed zich in de Lente , met de
jonge botten , en in den Winter eet het de
fchorfen der boomen. Het Hert is noch
vreesachtig noch fchuuw , als wanneer men
het najaagt; het kan lichtelyk tam gemaakc
■ worden. De fnellieit en luchtigheit van zynen
tred , had aan een zeker man in Vrank-
ryk de begeerte ingeboezemt, om ’er een te
beryden: dit dier ’t geen zeer mak w a s , lie t
zich zadelen en toornen ; maar .zoo ras men
op hetzelven ftygen wilde, ging het ter aarde
leggen, en weigerde volftrekt om een Ruiter
te draagen.
De Hertejacht, deze Koninglyke en Vor-
L1I ftely