
n H A A N . HAAN.
•broeding hebben, zoo ziet men ’er gewoone-
lyk den cwintigften dacli, dat is te zeggen een
dach vroeger als dat de eijeren in ons land,
onder de hen uitkoomen, de kuikens te voor-
fchyn koomen ; de reden hier v an, i s , dat
de eijeren aan geen verkoeling zyn blootge-
fte lt, gelyk die van de Hen, van tyd tot tyd
zyn. Van de eijeren van een zelfde broedzel
koomen ’ er eenige vroeger, en andere later
u i t , in evenreedigheid van de dikte van de
fchaal, welke de uitwaaffeming doet ver-
fchillen.
Vermits ’er altoos uit de mift een foort van
vochtigheit uitWaalfemt, welke door de ope-
ningen indringt, die men genoodzaakt is te
maken , om een.gelyke trap van warmte te
onderhouden; en dat deze vochtigheit, fchoon
z y ons niet merkbaar toefchynt, echter altoos
doodelyk voor de kuikens is , zoo heeft
. de Heer de Reaumur bevonden, dat het een
zeeker middel is om dit te vermydefi , dat
men de ton met een laag van pleifter bedekt,
o f dat men in deszelfs plaats. een lange, kas
gebruikt, 'welke in diervoegen gefchikt is ,
dat ’ er een foort van muur het lichaam van
de kas, van de opening fcheid: men omringt
dan de kas met meft aan de achter zyde ; en
bier door kan ’er de vochtigheit op geenerlei
wys indringen , en de kuikéns koomen met
zeer veel gemak voort. Het blykt uit de na-
fpooringen welke men hier omtrent gedaan
heeft, dat uit een gelyke hoeveelheit van eijeren
meer kuikens voortkomen, van die gee-
•ne welke in ovens , o'f door meft uitgebroed
worden , als uit die , welke de Hennen bebroeden
, welke ’er zelfs zomtyds eenige ver-
'breeken. Men berekent dat ’er van de eijeren
welke in ovens uitgebroed worden , omtrent
twee derde gedeeltens , kuikens vóórtbrengen.
Zoo ras de kuikens uitgekoomen zyn , moet
men hen in ftaat Hellen om de nodige vry-
beit te konnen genieten , om hunne pooten
te ö effen en , en hun lichaam te verfterken.
Hier toe zet men hen in een kift , welke v y f
o f zes voeten lang , en met een teene hord
bedekt is. Men kan deze kift den naam van'
Kuikenhok geeven : men plaatft haar in ’ t midden
van een laag van meft, welke het een
zachte warmte verfchaft. Men zet in dit hok
het nodige voedzel voor de kiekens. Wanneer
men de werken der Natuur wil naboot-
zen , moet men haare handelwyze navolgen ;
hierom moet men de kuikens iets geven , ’t
geen de zachte drukking van dén buik der.
moeder op den rug der jongen evenaart, w elke
zy bebroed; welkê drukking hen zeef
nóodzaakelyk is , vermits hunnen rug meer
nodig heeft om verwarmt te worden, als ee-
nig ander gedeelte van hun lichaam. Men
plaatft dan in het Kuikenhok een onbezielde
moeder , o f broedfter , welke de plaats van
een levendige hen bekleed. Men verbeeld
zich een kleine leftenaar , gelyk vormig aan
die geene welke men op een fchryftafel plaatft,
van welke de inwendige oppervlaktens , met
een goede fchapenvacht bekleed zyn . Men
begrygt ligtelyk , dat dit voor de kuikens de
plaats van een moeder vervullen kan,en zelfs
beter voor hen is. Dit is een. verblyfplaats
die. hen eenen vryen toegang geeft; en vermits
het bovenftuk niet hoog is , en een fchuin-
fen ftand heeft, zoo konnen zy zich niet ver
onder het zelve begeeven , zonder dat hunnen
rug de hairen van het vel raakt, met welke
het bekleed is , naarmate dat zy verder
indringen, word hunnen rug fterker gedrukt,
en zy konnen deze drukking naaf hunnen wil
meer o f min genietemJEiet is. onder deze door
konftgemaakte moeder , dat de kuikens naai*
hunne behoéftens , ‘ warhite zoeken. Wanneer
de kuikens fterker Vn grooter als meer-
len zyn, laat men ze in een grooter hok over
gaan, in welk z y roeften konnen, en.gebruik
van hunne vleugelen maken.. Het is nuttig
dat men hier mede een van, deze gemaakte
moeders plaatft , om dat de kuikens zich voor
de koude, winden en voor den regen zouden
konnen befchütten. Wanneer door den tyd
en deze voorzorgen , de kuikens groot en
fterk geworden zyn , laat men hen op een
plaats by de andere hoenderen loop en.
Het geen wy van de wyze van opvoeding
der kuikens gezecht hebben , ftrekt zich over
alle vogelen u i t , welke men in ovens uitbroed
, mits zy tot het getal dier geene b e - -
hooren, welke, even na dat zy geboorenzyn,
hun eigén voedzel zoeken, wanneer zy het
geen hen nuttig is , binrfen hun bereik hebben
, en niet nodig hebben dat de ouden hen
aafen; tot deze behooren de Kalkoenen, Fai-
fanten, Patryzen, Kwartels, en een menigte
andere vogels, welke tot het gedacht der
hoenderen behooren. De vogelen ,v-an hét
gedacht der Eenden en Ganzen , werden mede
dus afgerecht gebooren; maar zy zyn niet
vergenoegt zoo zy geert water hebben , Waar
in zy zich van tyd tot tyd om te zwemmen,
begeeven konnen, en om hun aas te zoeken,
en in de dyk te wroeten: hier om moet men
in het kuikenhok, dat voor déze foorten van
vogelen bereid w o rd, een kom met water
plaat-
HAAN. HAAN.
p ta z em , in-welke de Eende- en Ganfe-kie-
kens zich baaden konnen. De waarneming
over eene zaak , welke de wysheit der Natuur
b ew y ft, biet zich hier natuurlyk aan.
Men heeft opgemerkt dat de vogelen welkers
jongen in ftaat zyn om hun eigen voedzel te
nemen zoo ras zy uit den dop koomen , een
groot getal jongen hebben ; in plaats dat die
geene welke hen aafen moeten een klein getal
hebben ; déze vogelen zouden anders onder
dezen arbeid bezwyken. De Mees welke
twaalf o f vyftien jongen heeft., is geen uitzondering
op dezen rege l; want zy voed
haare jongen, met wormen , waar van een
eenige genoeg is , om ’er verfcheide te aaien.
Behalven het groote voordeel dat men van
deze vernuftige handelwyze trekken kan om de
hoenderen zeer fterk te vermeenigvüldigen,
zoo heeft men het voordeel dat men de hoenderen
in ftaat ftelt om de tyd welke zy tot
legggen befteden , door het broeden niet te
verliezen.
De Ouerhaanen o f Berkboenderen,
' Eenige Schryv.eren maken geen onder-
fcheid tuftchen deze twee foorten van vogelen
, en bèfchouwen hen als de zelfde. ö
De O u Ë RH a a n , Gallus Sylveflris, heeft
byna de geftalte van een Kalkoen. Dezen
vogel fchynt van verre zwart te zyn ; maar
• wanneer men hem van naby beziet, ontdekt
men dat zyiie vederen met allerlei foorte van
kleuren vermengt zyn. Boven de oogen en
. om de ooren , word men kleine roode vederen
gewaar; de beide vleugelen, zoo wel als
ftaart, hebben een witte dwarsftreept, wel-
ke een fcho.one witte kring verheelt wanneer
den vogel ..zyn en ftaart , op de wyze van de
Paauw en Kalkoen, uitfpreid.
De Ouerhaanen onthouden zich gaarne in
afgelegen boiïchen , welkers grond moeraflig
en met- veel mos bedekt is. Hy voed zich
met vruchten en mieren eijeren •: onder de
boomen verkieft hy de Eiken en Pynboo-
men , met welkers vruchten hy zich voed ; .
echter maakt hy verkiezing in de Pynboo-
- m en, en ontbloot den eenen van alle zyne
vruchten , en roert die van eenen anderen
niet aan. Dezén Ouerhaan is niets minder als
een* roofvogel : hy is het vreedzaamfte van
alle-dieren., hy beledigt geen infeéten , en
veroorzaakt de minfte fchaden op de velden ■
o f akkers niet. v
I. D e e l .
De liefdensbedryven van deze vogelen, le*»
veren een vry zeldzaam en weténswaardig
fchouwfpel uit. Z y beginnen in de eerfte dagen
vanEebruary verhit te worden : deze drift
vertoont zich in haar volle kracht omtrent het
einde van Maart ,.en duurt tot dat de boomen
bladeren uitfehieten.
Geduurende deze tyd, zietmen deze driftige
vogelen, by het aan breken van den dach, en
by het ondergaan der zon, over eenpynboom
of anderen boom wandelen, met hunnen ftaart
in het ronde uitgezet, de hals uitgerekt, de
kop opgeblaazen , én met zich in allerlei
vreemde gedaantens te ftellen. Hun verliefd
gefchreeuw is een foort van uitbarfting, welke
vervolgens in een geluit verandert, ’ t geen
dat van een zeiiïen dat geflepen word, evenaart,
en met een uitbarfting, welke aan de-
eerfte gelyk is , eindigt. Deze.fchreeuw van
den vogel begint en houd beurtelings op. A lle
zyne zintuigen zyn op deze oogenblikken
van drift, indiervoegen aangedaan , dat hy
nergens acht op geeft : het fchietgeweer der
Jagers dondert om hem , zonder dat hy zulks
gewaar word ; in plaats dat hy op andere ty-
aen een zoo fcherp gehoor-heeft, dat het minfte
gerucht hem fchuuw maakt* Hierom
neemt men om hem te fchieten , het oogen-
t blik in acht, geduurende hy fchreeuwt. Wanneer
hy met dit foort van gezang ophout,
wacht zich een bekwaam Jager om eenig gerucht
te maken, om dat hy alsdan zeer fcherp
hoort, "en op alles acht geeft.
Geduurende de paartyd , houden zich de
Ouerhaanen in eene landftreek op, welke z y
niet verhaten ; en zomtyds onthouden zy
zich in de boflchen zoo naby elkanderen, dat-
men ’er op eene -plaats verfcheide hoort
^fchreeuwen. Den Haan is eerft alleen; maar
"zoo ras-de hennen hem hooren-, zoo beantwoorden
zy Kern, zy naderen en verwachten-
hem onder den boom. Iedere haan heeft ver-
fcheide hennen gelyk de tamme haanen : hy
daalt van den boom a f, dekt haar en bevrucht
haare eijeren.
’ Het wyfje van den Ouerhaan is veel kleinder
als den haan , èn gelykt door de vederen
naar een Patrys. Z y lecht acht o f negen witte
eijeren , welke met geel gefpikkelt z y n :
zy lecht dezelve in de jnofch op een drooge
plaats. Wanneer zy genoodzaakt is,omvoed-
zette.gaan zoeken-, bedekt zy hen metmosch,
en verbergt ze in diervoegen, dat men moeite
heeft om ze te vinden. Zoo ras de jongen
uitgekoomen zyn., leid de moeder hen in de
F f f . ^ bos