ren. De Afrife'aanfche Negers, fchatten haar
vleefeh hooger , ab dat van het befte gevogelte.
'L I G U S T E R , M o n d h o u t , K e e l -
Xr u id , R y n w i l l i g e , Liguftrum, _dic is
een groote heefter , die zeer bevallig in het
begin van Juny is , wanneer alle zyne bloemen
ontloken zyn *. zyne wortelen zyn
fehnins , naar de eene en andere zyde uitge-
breié ; zyne bloemen koonien aan de toppen
der takken in troffen vo o r t, gelyk die der
Seringa; zy zyn w it, welriekent, en beftaan
'lik een ftuk , dat tregterswys uitgebreid is-
Op dezelve volgen zagte beziën, welke byna
rond zyn , en de groote van geneverbeziën
hebben. Deze heefters zyn zeer gemeen in
de boffchen en heggen ; z y worden door de
Tuinlieden meemgvuldïg gebruikt, tot het
zaraenftellen- van allerlei tuin Beraden , waar
toe zy zeer bekwaam zyn om hunne buigzame
takken , en de fehoone groene kleur der
bladeren; de fchors der takken is afehverwig-,
en het inwendige hout is witachtig: men kan
óp dit foort van Ligufter , de Ligufter met
geftreepte bladeren , griffelen. Vermits de
Ligufter niet teder is , zoo kan men ze in de
fchuilplaatzen planten , om dat de vogelen
©p zyne beziën, aafen- De buigzaamfte takken
der Ligufter , werden meede gebruikt
om, banden te. maken , en noch, tot kleine
mandemakers werkjes-
Het afkookzel der bladeren o f bloemen
van de Ligufter , werd voor de kwalen der
keel aa-ngepreezen , als meede voor de zwee-
ren van den mond , en om het tandvleefch
van het blaauwfchuk te geneezen.
- W y hebben van-de Egyptifche Ligufter,
op het artikel A l c a n a , gefproken-
L I D T E E K E N S : zie dit woord op het
artikel I n s e c t e n , en op- dat der 1?l a k t
e n-
L I L IU M L A P ID E U M . Dit is de
Plantacrinus o f Encrenites. der Steenkenners,
waar van w y op het woort Zee-Palmboom,
■ fpreeken zullen.
De Lilium Lapideum , is een verfteening,
die gewoonelyk vaneenen fpathacbtigen aart,
en zeer zeldzaam is ; men zou hem voor takken
van troehites aanzien, welke uit een fem
o f gèmenen wortel voortkoomen, en vry wel
naar de fteel van een art-iftok gelyken,. en
een Lelie naar bootzen,, welkers- bladeren
noch niet ontloken zyn. Men w i l , dat dit
een foort van Mednfaas kop i s , die delf baar
geworden i s , op het oógenblik, dat deszelfs
leden- zamengetrokken, waren..
L IM O E N B O O M , . Ltmon vulgaris. De
Limoenboom heeft veel overeenkomft met
de Citroenboom; zyne hoogte,; en bladeren
zyn aan dezen gelyk; maar hy is een weinig
minder uitgebreid en minder getakt r en zóm-
tyds met eenige- doornen bezet; zyne bloemen
hebben minder reuk, zyne vruchten zyn
zoo lang niet en veel kleinder als de citroenen
; haare zelfftandigheit is meede uit blaasjes
o f celletjes zamengeftelt., maar zy hebben
een flauwer kleur en reuk, en groeijen met
verfcheide by elkandereh; haare fchel is mede
veel dunner als' die der citroenen , maar
zy bevatten meer vleefch ; haar fap is veel
te zuur om gegeete-n te kopnen worden : men
'noemt haar zuurs Limoenen; men heeft mede-
zoete.
Men maakt van de Limoenen gelylc van
-de Citroenen gebruik : z y zyn verfriffende,
minder nuttig tegen het vergiftmaat'krachtiger
om de hitte der koorts in de hevige ziek—
,tens te matigen: men bereid een firoöp met
haar fap., De letteren welke men met dit fap
^op het papier féhryft, vertoonen zich wanneer
men het tegens het vuur houd- De zaaden
der Limoenen- zyn eenigzins bitter , en-
nuttig tegens de wormen*.
L IN . De Siammers geeven dezen naam.
aan een dier dat de Portugeézen BicDo ver—
gonbofo noemen , dat is te zeggen-,, befebaamt
Infe.ci-, om dat h e t, bevreeft zyndë, zich ineen
ro lt , en zyne fchubben,.gelyk onze Egels-
hunne ftekels ,, opzet.
De Lin heeft zulke harde fehubben op den
ftaart dat men ze nieê doorfnyden k a n h e t
onthoud zich in de boffehen alwaar het zich;
in de hooien verbergt- Het klimt zomtyds-
op de boomen-, en leeft van harde- vruehteni
en zaaden: deszelfs bek is zeer klein, enzym
tong lang en fmal ; het fchiet dezelve ten
naaften by gelyk de flangen uit-
L I N p E B O O M , Tilia. M'en kent verfcheide
foorten van dezen boom. Die geenë
welke de naam van HollandfcBe Lindeboom
draagt, is een der meeft gewaardeerde boomen
Zedert dat men van de Indiaanfche:
Kaftanjeboomen afkeerig is geworden, zo o
vexftrejtt hy niet alleen, tot een üeraad derwan?
wandellaanen, tuinen, en luftbofchjes door
zyne bevallige gedaante, door zyne gedwee-
heit waar door hy zich allerlei vormen-
laat geeven, door zyn en aangenamen reuk
wanneer hy bloeit, en door de fchoone fcha-
duuwe welke hy yerfchaft; maar noch om
dat alle zyne deelen hunne nuttigheit hebben,
’t z y in de Geneeskonft, o f in d e Kon-
ften.
De Lindeboom word een groote en fchoo-
■ ne boom. Zyne bladeren zyn ten. naaften by
rond , zy zyn aan de randen gecant en eindigen
in een punt: zy worden door lange fteelt-
-jes onderfteunt, en zyn beurtelingfch op de
takken, geplaatft: zomtyds zyn zy met een
gal bezet. Z ie G a l l e n . Uit den fchoot
der bladeren komen tongetjes, o f kleine,
lange, en witachtige blaadjes voort, aan ieder
vy eiker een lang fteeltje vaftgehecht is ,
dat zich in vier o f v y f takjes verdeelt: ieder
dezer takjes onderfteunt een bloem die uit v y f
rooswys gefchikte blaadjes zamengeftelt is,-
en een verbazent getal helmftyltjes bevat. Op
de bloem volgt een dop die de groote van een
erweet heeft, zy is hoekachtig, eii inwendig
in v y f afdeelingen gefcheiden , welke zaden
bevatten.
In de boffchen groeit natuurlyk een foort
van Lindeboom met kleine bladeren. De
Hollandfche Lindeboom heeft groote en
fch.op.ne bladeren. Men heeft een foort van
Lindeboom die zonderling is om zyne ge-
ftreepte bladeren. . Men heeft noch andere
welke noch door andere verfcheidenhedën
onderfcheidetj. zyn : dezen boom groeit natuurlyk
in Kanada en Louifiana.
De Lindeboomen beminnen vooral de diepe
gronden, welke meer ligtheit als zwaarte bezitten
, en die te gelyk een weinig vochtig
zyn. Vermits de boomen een meenigte tyd
noodigv hebben om tot een zekere hoogte op-
tefchieten , wanneer zy van zaaden aangekweekt
worden, zoo verkrygt men een aan-
merkelyk getal van deze boomen , wanneer
men een groote Lindeboom langs de aarde,
afkapt: de wortel fchiet als dan een meenigte
krachtige fcheuten u i t , welke men met
aarde bedekt ; zy fchieten wortelen en ver-'.
lchaffen een uitmuntende plantery. .
Het hout. der Lindeboomen is.wit"en ligt;
het duurt niet- lang, maar het is zamenbm-
dent, en niet zeer aan het knagen der-wormen
onderhevig.., De Schrynwerkers ftellen
l i l een meenigte ligte werkjes van te zaraen,
en de Beeldhouwers fchatten het boven alle
andere foorten van hout, om dat het Noote-
boomen hout hen ontbreekt. Men zecht dat
de middelfte fchors der Lindeboomen, wanneer
zy noch yerfch was, de Ouden tot fchryf>
papier verftrekte , en dat .het deze tweede
fchors is^ die de Grieken P b ily ra noemden.
Men fchilt de fchorfen der Lindeboomen
by dunne ftrooken a f, en men maakt ’er, na
dat men ze in het water heeft laaten weeken
en rótten, touwen voor de waterputten van.
De bloemen der Lindeboomen werden hooft-
verfterkende gefchat, wanneer zy in een af*,
trelczel, gelyk thee, met fuiker gebruikt worden,
o f in een conferf: als mede nuttig tegens
de^ vallende ziekte , zwymelingen en
verdooving. De fchors van dezen boom werd
voor oploffende en afzettende gehouden. Het
fap , dat men door infnyding uit de Lindeboomen
trekt, werd voor een geneesmiddel
tegens de vaüende ziekte gehouden: het afkookzel
der jonge takken werd ten hoogden
tegens de waterzucht aangeprezen: het zaad
tot poeder gebracht zynde , werd nuttig gefchat
om de bloeding van de neus te geneezen
, wanneer het by wyze van fnuiftabak
gebruikt word.
L I N D W O R M , Toenia, Onder de ver*
fehillende^ wormen welke men in het men-
fchelyk, lichaam vind, is die geene welke
men Lindworm noemt, een der vreemdfte.
De gedaante van dezen worm evenaart die
van een lind , dat is te zeggen, dat hy lang
en plat is ; men heeft hem in ’t latyn Toenia ,
en in ’t franfeh Per folitaire genoemt, omdat
men geloofde dat hy de eenigfte vanzynfoore
in een onderwerp is»
Dit dier is wit en zeer dun. Zyti lichaam
neemt van het eene uiteinde naar het andere
a f, alwaar het in een draad eindigt, en het
is van het eene tot het andere einde met leedjes
bezet. Deze geledigingen ftaan in den
eenen worm veel dichter als in den anderen'
by eën. Eenige van deze wormen zyn van
het eene tot byna aan het andere einde gerant;
hunne beweeghig is golvent o f worms-
wys; Het verblyf van deze verflindende
wormen in de ingewanden , alwaar zy het
befte voedzel van den menfeh naar zich zuigen,
maakt hen zeer hongerig, en brengt hen
gewoonelyk tot een ftaat van verfchrikke-
lyke magerheit. Men kan de lengte van dit
infeél niet zonder verwondering aanhooren
dezelve is gewoonelyk vier ellen, maar het
groeit zomtyds tót de lengte van dertig ellen
P PPP 2 ö aan,