
£4° D A M H A R T . D A N S E N D E G E I T . D A S .
Heer (de Bujfon , in groot getal bevinden,
vormen zy gewoonelyk twee troepen die van
elkanderen onderfcheiden zyn , afgezondert
leven, en wel ras vyanden worden, om dat
•zy .beide het zelfde gedeelte van het park bezitten
willen. Ieder dezer troepen heeft een
opperhooft dat voor uit trekt, en dit is het
fterkfte en oudfte ; de anderen volgen het
ze lve , en alle fchikken zy zich om te ftryden
■ en den anderen troep te verdryven. Deze
gevechten zyn zonderling om de fchikking
die ’er in fchynt te heerfchen: zy tallen elkanderen
in order aan , ftryden met moed,
onderlteunen elkanderen, en achten zich niet
door eene nederlaag verwonnen te zyn ; want
den ftryd word alle dagen hervat, tot dat.de
fterkfte de zwakfte verdryven, en naar het
flechtfte gedeelte van het park doen wyken.
Z y beminnen de verheven gronden en heuvelen.
^ De Damharten en Harten jacht ver-
fchilt in geen wezentlyke zaken van elkander.
De Damharten voeden-zich gelyk de Harten
met graanen en hout; vermits z y het hout
verder afknagen als de Harten, zoo fchieten
de boomen met meer moeite weder u it, die
door de Damharten als die door de Harten
afgeknaagt zyn. De Damharten herkaauwen:
zy zoeken de wyfjes reeds in het tweede jaar
van hun leven : z y verbinden zich niet gelyk
de Reebokken aan eene ; maar veranderen
van wyfje gelyk de Harten. Deze dieren
worden ligtelyk tam gemaakt.
De wyfjes der Damharten dragen acht
maanden én eenige dagen, gelyk de Hinden:
z y werpen doorgaans een jo n g , zomtyds
twee, en zeer zeldzaam drie* Zy-zyn in ftaat
om voort te teelen en te werpen, van den
ouderdom van twee jaren a f , tot hun vyf-
tiende o f zeftiende jaar to e : eindelyk zy ge-
lyken naar de Harten door byna alle de na-
tuurlyke gewoontens ; het grootfte verfchil
tallenen deze dieren, is de duuring van het
leven. Zie H a r t .
De Harten leven v y f en twintig o f dertig
jaaren ; en de Damharten leven niet langer
als omtrent twintig jaaren: vermits zy veel
kleinder z yn , jzoo fchynt het", zecht de Heer
de Bujfon, dat hunnen groei veel fpoediger
als die der Harten is ; want in alle dieren is
de duuring van het leven evenredig met den
groei en niet met den tydder dracht, gelyk
men zomtyds zou konnen denken, want den
tyd der dracht is in deze dieren gelyk: en
in andere foerten , gelyk dat van den O.x,
.ziet men dat, fchoon den tyd der dracht
zeer lang is , het leven echter niet mindéf
kort is.
D A M P , zie U i tw a a s «eming.
D A N S E N D E G E I T . Deze naam
hebben de Ouden aan een lichtende ftofFe
gegeven die men in de lucht z ie t , en die
_uit wolken fchynt zamengeftelt te- z yn , die
zomtyds ondoorfchynent en zomtyds lichtgevende
z yn , en als over elkanderen rollen
wanneer het waait. Dit verfchynfel is van
de natuur van het Noorderlicht. Zie N oord
e r l ich t .
D A N T E , zie B e o r ie .
D A S , Taxus o fMeïes. De Das, die door
de Ihoet naar den hond gèlykt , heeft een
dik en in een gedrongen lichaam, een korte
hals, de ooren kort en rond, en welke in
gedaante met die der huis-rotten overeen-
ftemmen , zyn hair is lang en wreeds ten
naaften by als de borftels der varkens. De
rug van dit dier is met hair bezet dat met
wit en zwart gemengt is : de hairen van den
onderbuik' zyn byna zw art, dit is yry aan-
merkelyk; want in byna alle dieren^ is het
hair van den buik van een mindere donkere
kleur als dat van den rug. Hy heeft bepaalde
kenmerken die hem byzonder zyn en opmerking
verdienen : dus zyn de beurtelings
gefchikte ftrepen die hy op den kop, en het
foort- van zak die hy onder den ftaart heeft;
deze' zak heeft weinig meer als een duim
diepte, ’er zypelt byna altoos een zalfachtig
vocht u i t , dat een vry onaangènamen reuk
heeft, dat hy gaarne uitzuigt: zyn ftaart is
kort en met lang. en wreed hair bezet.
De Das, zecht de Heer de Buffon, is eeii
lu i , wan tr ou w en t, en eenzaam dier , dat
naar de afgelegentfte plaa&en w y k t, zich ia
de akeligfte bolfchen onthoud, en zich een.
onderaardfebe verblyfplaats delft: hy fchynt
de zamenleving, en zelfs het licht te ontvlieden
, en brengt drie vierde gedeeltens
van zyn leven in deze duïftere verblyfplaats
door, uit welke hy niet voortkoomt als alleen
om zyn voedzel te zoeken. De Vos
die met het zelve gemak de aarde niet uit-,
hollen kan , tracht om zich met zynen arbeid'
te bévoordeelen: vermits hy hem door
gewei t niet dwingen kan om zyn woonplaats
te verlaten, zoo noodzaakt ,hy hem hier to-ei
met behendigheit, door hem te verontrusten,
geftadig fchild wacht te houden, en met
hém
DAS.
hém zelfs door den ftank van zynen drek te
kwellen; vervolgens neemt hy ’er bezit van,
verwydert dezelve, eigent haar zich toe, en
maakt ’er zyn hol van. De Das gaat op eeni-
gen afftand van het zélve een nieuwe, fchuil-
plaats graven ,• uit welke hy alleen. des nachts
uitgaat, en in welke hy wederkeert zoo ras
hy eenig gevaar befpeurt. ■ Hy heeft alleen
dit middel om zich in veiligheit te Hellen,
want hy kan door de vlucht niet ontfnap-
pen ; zyne pooten zyn te kort om fnel te
konnen loopen. Wanneer hy door de honden
overvallen word , gaat hy op den rug
leggen, en verdedigt zich kloekmoedig, zelfs
tot het laatfte oogenblik met zyn’ klaauwen
en tanden, die diepe wonden maken. Zyn
vél is zoo hard dat het weinig aandoening
van de beeten der honden heeft. Men zecht
echter, dat wanneer men hem maar een geringe
llag op den neus geeft, hy aanftonds
fterft.
De Daffen houden hunne fchuilplaats altoos
zinnely-k, en laten ’er nooit hunnen drek
in vallen. Men vind zeldzaam de mannetjes
en. wyfjes by elkanderen: wanneer de wyfjes
op het uiterfte zyn. om te werpen, zoo by-
«ten zy kruiden af, van welke zy een foort
van takkebos maken, die zy tuffehen haare
.pooten tot in het achterfte gedeelte van haar
hol fleepen , alwaar zy ’er een gemakkelyk
leger voor haar en haare jongen van zamen-
ftelt. Het is in den zomer dat zy werpen,
én haare dracht is gewoonelyk van drie o f
vier jongen. Wanneer zy eenigzins groot
beginnen ce worden , brengen zy hen des
nachts eeten; -zy graven de neften der wespen
op en rooven den honing , zy voeden
hen mede met jonge konynqn, veldmuizen,
hagediffen, fprinkhanen, vogels eyeren, en
allés, wat zy bekomen konnen. Zy doen hen
dikwyls op den 'rand van het hol komen, l t
zy om hen te zoogen, o f om hen ander voedzel
te geven. - .
' De Paffen jacht is niet moeijelyk, doch
weinig honden anders als alleen de Brakken
■ met kromme pooten konnen in hunne holen
komen. De Daffen verweeren zich te rug
wykende , en z y doen de aarde inftorten,
om de honden te overftelpen ^ o f om hen t-e
beletten verder te komen. Wanneer men
denkt dat de honden tot aan het einde zyn
■ doorgedrongen , graaft men de holen op;
men,knelt de daffen met kromme Hukken
hout, en eindelyk muilband men ze , om hen
het byten te beletten.
De jongen konnen ligtelyk tam gemaakt
JL D e e l . °
D A T U R A . <241
worden ,- zoo als zulks de Heer de Bujfon
bezocht heeft: zy fpelen met de jonge honden,
en volgen gelyk deze die geene welke
zy kennen en die hen te eeten geven, maar
die welke men oud vangt blyven altoos wild.
Z y zyn noch boosaardig, noch verflindent,
gelyk de Voffen en Wolven, en echter zyn
zy verfcheurende dieren; zy eeten alles wat
men hen geeft, en beminnen raauw vleefclx
boven alle andere fpyze. Z y flapen den ge-
heelen nacht, en drie vierde gedeeltens van
den dach, zonder dat zy echter des winters
aan verdoving gelyk. de Marmeldieren en
Relmuifen onderworpen zyn. De Daffen zyn
aan de. fchorft onderhevig-: de honden die
in hunne hollen kruipen , bekomen dezelfde
kw aa l, zoo men hen niét zorgvuldig af-
wafcht. :
Het foort der Daffen, dat uit de gematigde
luchtftreken ooripronkelyk is , is wein^
buiten Spanje, Italië, Vrankryk, Duitslandv
Poole en Zwede verfpreit, en het is overal
vry zeldzaam. Men heeft weinig o f geen
verfcheidenheden in hun foort, en z y gely-
ken zelfs naar geen ander door de byzondere
kenmerken die wy hier voor opgegevea
hebben.
Het vleefch der Daflen is niet volftrekt
van een kwade hoedanigheit, en zou in
nood konnen gegeten worden, men maakt
van derzelve vellen groove bontwerken,
halsbanden voor de honden, en dekkleeden
voor de paarden.
D A T U R A . Een vreemde plant die in
Amerika, op fchaduuwryke plaatzen en langs
de waterkanten wafcht. Eenige Kruidkundigen
hebben dezelve als een foort van
Doorn-appel befchreven. Deze plant fchiet
een mans lengte op : deszelfs wortel heeft
den reuk van radys o f peperwortel; haaren
Heel is dik en getakt; haare bladeren gely -.
ken naar die van de fpinagie, en hebben een
Hinkende reuk , zoo ook de bloemen die
purperachtig violet zyn, en een klokswyze
gedaante hebben. Op de bloem volgt een
vrucht die de groote van een kleine appel
heeft, zy is rond, groenachtig, in ’t ronde
met doornen bezet, die te zacht zyn om te
konnen Heken. Deze vrucht die de Noot
Methei der Arabieren is , bevat een menigte
zwartachtige zaaden, die zoo groot als lin-
fen zyn, de gedaante van een nier hebben,
inwendig wit en mergachtig zyn , en een vry
flechten fmaak hebben. De geheele plant
heeft een bittere fmaak. De Inwoonders
Tl k van