
ADDER. .ADDER SKR U1D. 3*
w itte ' boter , om dat ' liet waarfchynelyk de
eigenfchap bezit om de fcherpe en zilte vochten
opteflorpen, waar uit een foort van zeep
ontftaat; o f om dat het zuiverent is , zonder
bytende te zyn., zoo vereenigt het. zich met
alle de onzuiverheden die het hier ontmoet.
Deszelfs heilzame uitwerkzelen bepalen zich
alleen niet aan de gebreken der oogen. Wettel
zeCht, dat hy het met goed gevolg aan
Teringzuchtigen heeft -ingegeven. Dit vet
is mede een blanketzalf, die goed is om de
rimpels uit het aangezicht te verdryven, en
om deszelfs kleur te doen ophelderen. Men
bedient zich van het vet der Adders om de
fchurft, en andere gebreken der huit te ge-,
nezen.
Het Addervleefch is een der voornaamfte
inmengzels van den theriakel. Men vervoert
de Adders o f levende in kaffen met zemelen
gevult, o f droog twaalf by elkanderen gepakt.
Men befluit deze laatfte in vaten, in
welke kwikzilver o f alzem is , o in haar voor
de wormen te bewaren; het is een vereifch-
ten dat ’er het hart en de lever noch in is,
en dat z y geen zwarte vlakken hebben, deze
vlakken geven te kennen dat zy van zelfs ge-
ilorven zyn. T e Montpellier en Padua vervaardigt
men verfcheide toebereidingen van
de Adders , aan welke men de naam van
Trochisques o f Adder koekjes'' geeft., dat niet
als gedroogde en tot poeder gebrachte Adders
z yn , en die met poeder van gom adra-
gant en balzem van Peru tot koekjes gemaakt
zyn , welke laatfte hier bygedaan wort om
dezelve voor verderf te bewaren»
De Natuurkundigen en Reizigers hebben
van veel andere - fporten van Adders gewach
gemaakt. De Heer HaJJelquift heeft in de
Aften van Upfal van het jaar 1750, hladz.
24 tot 2 7, de befchryving van twee Egypti-
fche Colubers gegeven, van welke de eene
d e gehoornde Coluber o f Adder genoemt wo rt:
deze heeft geen tanden in de opperkaak,
maar zy heeft twee beentjes in het gehemelte
, die lang, evenwydig, en ieder met tien
fcherpe tanden bezet zyn , welke'een weinig
gekromt en fcherp zyn : het middelfte gedeelte
van de onderkaak is met acht kleine
tanden bezet. Dit foort v an. Slang heeft
twee angels, in gedaante van hoornen , op
de kop, die verheven, rond, fcherp, hard,
een weinig gekromt en gegroeft zyn .: de
ftaart is mede met een angel gewapent: de
inwoonders van Egypte befchouwen deze
Adder als vergiftig.
Seha geeft mede een lyft van zeftien Poorten
van Adders, onder welke men de Cólu-
ber van Jararaka vint, welke zich gewoon-
lyk onder de uitfpruitzels van een boom verbergt,
die men gehoornde Acacia noemt. De
Ooftindifche mannelyke Adder, waar van
de zaadballen met doornen gewapent zyn.,
en die aan de opperkaak twee flagtanden
heeft: men vint deze Slang mede op het eiland
St. Euftatius, De andere 'aanmerkelyke
Adders , van welke Seha fpreekt, zyn de.
.Ratelflang, de Adders van Gylon en Anti-
cy ra, de Japanfche Adder, welkers vlakken
vry wei naar hebreeuwfche letters gelyken.,
de gehoornde Adder van Sclavonie (Jdit is
een foort van Hoornflang} en de Adder van
.Parugay, welkers huit veel te zonderling is.,
dan dat men ’er een rechte befchryving van
zou konneh geven*
- Eindelyk, men plaatft noch onder'de Adders
de Jaracua van Java, de-Napa van. A frika
, de Cayata van Brazil, de Cobra en
Cencoalt van Amerika, de Jakama, de Ta-
machia, de Eehis van het eiland St. Laurens,
de Magoniza van Cy lon , de Maraffus van
Arabiei, de Paraguajana van Zuid-Amerika,
de Tetzaucoalt van Nieuw Spanje, de Prins
Asmodeus van Japan,, de .Zeboa der. Hebreeuwen
, enz.
A D D E R S K R U I D , Scorzonera : een
der gezondfte moeskruiden , en dat hooger
.gefchat wort als de B o k s b a a r t : zie dit
woort.
De deugt Van dit gewafch, dat natuurlyk
in Spanje , op vochtige plaatzen, en böfch-
achtige bergen groeit, beftaat in een wortel
die zeer goed tot fpyze is : deze wortel is
uitwendig zw a r t, inwendig w i t , en heeft
de groote van de kleine vinger: hy-fchiet
een ronde, dunne, flauw gegroefde fteel uit,
die op zekere afftanden met eenige bladeren
bezet is , van een grasgroene kleur, aan de
randen met kleine puntjes zaagswys bezet.:
deszelfs bloemen zyn geel en geftreept; op
deze volgen zaden die gepluimt aan het einde
zyn , en die , wanneer zy/ ryp worden, ’er
zich in gedaante van kwallen affcheiden.
Men zaait het in April en Mei in krachtige
aarde : het is noodzakélyk dat de aarde alvorens
wel omgfcfpit w o r t , en niet nieuw
is , om dat deze de wortelen zich doet verdeden.
Wanneer de plant opgefchootèn is ,
dunt men dezelve: de Hoveniers in Vrank-
ryk bezayen ’er geheele velden mede zonder
groote voorzorgen te gebruiken, om dat hunnen
grond zeer goed en zacht is. Dit ge-
^ " walch
wafch bloeit in July ; men heeft veel moeite
om het zaa-t voor de vogelen te bewaren,
die op het zelve met gretigheit aazen; hierom
moet men de knoppen affnyden wanneer
zy gereed, liaan om te ontluiken, en op een
veilige plaats doen rypen.
. Wanneer men deze wortelen in den win- .
ter eeten wil-, zoo neemt men- dezelve uit
den grond in het einde van November. Men
laat dezelve twee jaaren/in de, aarde; maar
in zeer krachtige aarde zyn zy ten einde van
een jaar goed. De Boksbaart behoeft maar
een jaar in de grond te blyven.'
De wortelen van dit kruid z yn ' hartfter-
kent en zwCetdryvent ; zy is goed voor de
beeten der Hangen en andere"vergiftige dieren:
deszelfs bladeren komen in verfcheide
overgehaalde wateren, die men voor de
borftkwalen ‘ gebruikt.; Nikolaas Monard,
een Spaanfch Geneesheer, heeft een byzön-
dere Verhandeling, over het Adderskruid ge-
fchrêVênvan ’t welk hy wonderbare zaaken
zecht, die de ondervinding alleen beveiligen
ó f 'vernietigen kan.
A D D E R S T E E N ' , Lapis Colubrinus
iè een foort van • vafte Potfleen, cenigzints
fmeerachtig-in -’t aanraken : hy is uit zeer-
fyne deeltjes 'zamengeftelt, die op de draaibank
met yzëre werktuigen kan bearbeid;
doch op 'geenerlèi wyzen gep'olyft w o e den
: men heeft ’ ér ^ harde ; deszelfs kleur
is yzergrauw ; ■ een ander foort is fchilfer- '
achtig ; en eindelyk een derde verfchéiden-
heit , die zacht is : men bedient ’ er zich
zbmtyds van om ontwerpen op de muuren te
fchetzen. •
A D D E R S T O N G , S'p e e r k r u id ;
K a t e r t o n g , Ophiöglojfum, is een :plant
die op vochtige plaatzen groeit, en zomtyds '
in bergachtige ftreken alwaar men beken
heeft : haare 'vyórtelen fchieten diep in de
aarde; zy zyn'met een groot getal vry groo--
te en dichte vezelen bezet, -gelyk die van het
Nieskruid.. . Z y fchiet een fteel uit ter hoogte
van een hand, -welken een 'eenig blad on-
derfteunt, dat vry wél naar- een klein Bete- !
blad gelykt , van een zoetachtigen en lym-
achtigen fmaak. • Midden in dit blad, dat is
te zeggen, aan het einde.van de-fteel, koomt
een vrucht te voorfchyn; die de gedaante
van een kleine platte tong heeft, gepunt,
gekant , en ' in verfcheide kleine holletjes
verdeelt is , die ,, in plaats van za a t, een
foort van fyn ftof behelzen , dat zy_ laaten
vallen wanneer zy zich in het ryp worden
openen.
De Adderstong ^ in de fchaduwachtige
plaatzen der tuinen verplant zynde, blyft in
leven, en fpruit alle jaren in April weder
u i t :. zy behoud haare kracht tot in Juny,
vervolgens verwelkt zy geheel, en verdwyhti
Deze plant is wondheelende; men maakt ’er
een aftrekzel, in de zon, met goeden olyf-
olie van: dit is dan een uitmuntende balzem,
zoo tot inwendig als uitwendig gebruik, by-
zonder in geweldige keelontftekingen.
• A D IM A I N o f A d im - N a i m , een
tam dier , dat veel overeeiikomft met een
fchaap heeft, en op dezelve wyze met wol
gedekt is , het heeft lange afhangende ooren:
het is een zeer zeldzame zaak* dat de wyfjes
dezer dieren hoornen hebben-, en de mannetjes'niet.
Z y maken het eenige klein vee
van Lybiën u it : zy verfchaffen • de inwoonders
een meenigte mêik en kaas. Dit dier is
zoo .zachtaardig -, dat het toelaat dat de kinderen
op hem ryden*, en zoo fterk, dat zy
dezelve geduurende een-uur dragen.
A E G O L E T H R O N ' , eeir plant die
onder dezen naam door Plinius befchreven is ,'
en die de Chamado~Chamc£rodendros fcliynt'
te zyn; die zeer naauwkeurig,is waargenomen
door Tournefort, in zyne reis naar de
Levant.- Deze plant is aanmerkelyk om de
zonderlinge uitwerking die haare bloemen
veroorzaken.
Het is een foort van kleine heefter , die
natuurlyk in Colchos g ro e it: zy fchiet ter
hoogte van v y f o f zes voeten op ; deszelfs
bladeren gelyken vry wél na die van de mispelboom:
haar geele bloemen na die van dé
kamferfoelie , maar van een veel fterker
reuk, zy groeijen aan-het einde der takken
in troffen; op dezelve vólgt een vrucht die
omtrent vyftien ljmen lang i s , en zes in
middellyn beflaat, zy is kaneelbrüin van
kleur.
In Colchos, alwaar dezelve zeer'gemeen
is , verzamelen de byën h'aaren honing op
deze bloemen, gelyk op de anderen ; maar
den honing die zy uit dezelve trekken, maakt
die geene woedende o f dronken die ’ er van
. eeten, gelyk zulks aan ’t heir der tien dui-
zent gebeulde, wanneer zy Trebifönde naderden.
De krygsknechten wiërden door
een braking en buikloop aangetaft, die van
ylhoofdigheit gevolgt w ie r t ; het veld was
met lichamen • eyen als na een yeldflag bezaait;