312 BEVER. BEVER.
gfagt, ieder heeft twee uitgangen, de eene
om zich te land en de andere om zich in
het water te begeven. De gedaante van
deze gebouwen is byna altoos eirond o f
rond; men heeft ’er van vier tot v y f en tien,
voeten middelyn; zommige hebben twee o f
drie verdiepingen. De muuren zyn van twee
voeten dikte, en het gebouw eindigt in een
rond gewelf. D it werk is ondoordringbaar
voor den regen , en de geweldigfle florm-
winden. De verfchillende bouwltoffen van
welke z y zich tot dezelve .bedienen, zyn
h o u t, fleenen , en zandachtige aarde ; de
- wanden zyn met een foort van plaafler bekleed
, 1 dat z y met hunnen Haart met zoo
veel zinnelykheit en hechtheit weten te
flryken , dat men zich verbeelden zou ’er
de menfchelyke konfl in te herkennen. In
iedere hut is een foort van voorraadfchuur,
■ welke z y met ballen van boomen en jong
hout opvullen , ’t geen hun gewoon voedse
l is.^ De inwoenders van iedere hut hebben
hier een gemeen recht toe , en beroo-
ven die. hunner nabuuren nooit; de kleinfle
hutten bevatten tw e e , vier o f zes Bevers,
en de - grootfle tot-achtien o f twintig, byna
altoos in een even getal, en zoo veel mannetjes
als wyfjes. Men heeft zomtyds. van
dit foort van vlekken gezien die twintig o f
v y f en twintig hutten bevatten.
Hoe talryk deze maatfchappy ook zyn
mag, zoo heerfcht ’er echter altoos een
ongekrenkte ruil in dezelve. Zoo deze onderlinge
vrienden 9 zecht de Heer de Buffon ,
eenige vyanden zien naderen , zoo weten
z y dezelve^ te vermyden ; z y onderrichten
elkanderen hier van, met door hunnen Haart
op het water te Haan , dat door alle de
gewelven van hunne wooningen weergalmt;
ieder kieH het geen hem het veiligfle dunkt,
met zich in het water te verbergen, o f zich
binnen hunne muuren te verfchuilen. De
opening van hunne hut die aan het- water
uitkoomt, dient hen om zich geduurende
het grootfle gedeelte van den dach te baden;
z y houden zich hier' recht overeinde,
het hooft en het voorHe gedeelte van het
•lichaam opgeheven , en alle de achterfle
deelen in het water gedompelt: deze hooft-
Hof is hen zoo noodzakelyk, dat het fchynt
dat z y dezelve niet ontbeeren konnen: hunne
gewoonte om den Haart en het geheele
achterfle gedeelte van het lichaam gefladig
an het water te houden , fchynt den aart
-van hun vleefch verandert te hebben'; dat
van de voorfle deelen tot aan de nieren,
heeft de hoedanigheit, fmaak en SelFflan*
digheit van het vleefch der dieren die op
het land en in de lucht leven; dat van de
dyen en den Haart, heeft alle de hoedanigheden
van dat der viffchen , en men kan
zelfs den Haart der Bevers, als een vifch-
achtig deel befchouwen dat aan het lichaam
van een viervoetig dier is vaflge-
hecht. •
~Wy hebben gezien dat het in de maanden
Juiy en Auguflus i s , dat de Bevers hunne
hutten bouwen. In September verzamelen
zy hunnen voorraad van fchorfen en jonge
takken, in evenredigheit van het getal der
inwoonders van iedere hut. Men heeft opgemerkt
dat den voorraad van hout voor
tien Bevers , dertig voeten in het vierkant
en tien voeten in hoogte beflaat; zy fchik-
ken dit hout indiervoegen op flapels dat z y
’er Hukken naar hunne begeerte uittrekken
konnen. Wanneer deze maanden om te arbeiden
voorby z yn , fmaken z y de huishou-
delyke vermaken ; dit is de tyd der rufl, en
zelfs noch die der liefdens-bedryven. Het
fchynt dat deze dieren van hun eerfle jaar
a f in Haat zyn om voortteteelen , ’t geen
aan duid dat z y als dan het grootHe gedeelte
van hunne groei verkregen hebben. Dus,
zecht de Heer de Bujfon , kan de duuring
van het leven van deze dieren niet zeer lang
z y n , en het is mogelyk te veel wanneer
men dezelve tot vyftien o f twintig jaaren
uitflrekt. Hoe het z y , ieder paar le e ft, in
deze yerblyfplaats , vergenoegt met elkanderen,
'zonder dat z y zich byna ooit van een
fcheiden; zoo z y uitgaan, is het om verfche
boomfchorfen te gaan zoeken. De wyfjes
dragen vier maanden; zy werpen op-.het einde
van den winter, en brengen gewoonelyk
twee o f drie jongen voort. De mannetjes
verlaten^ haar , omtrent dezen tyd ; zy begeven
zich in het veld om de aangenaamheden
en vruchten van de lente te genieten ;
z y keeren van tyd tot tyd naar de hutten
weder, maar nemen ’ er hun verblyf niet;
de wyfjes blyven in dezelve, en zyn onled
ig met haare jongen te zoogen, en opte-
voeden, die in Haat zyn om haar ten einde
van eenige weken te konnen volgen. Als
dan gaan z y zich op haare beurt verlufligen,
zich in de vrye lucht verkwikken , vifch,
kreeften en verfche boomfchorfen eeten, en
brengen dus den zomer in het water' en in
de boffchen door. Z y komen niet voor den
herffl weder by elkanderen, ten minflen zoo
de overflroomingen hunne dyken niet omgeworpen
B É VER. B E V E R ,
worpen o f hunne hutten vernielt 'hebben:
want als dan verzamelen zy vroegtydig by
elkanderen om dezelve te herflellen.
Het is vooinamentlyk i-n den winter dat
Kien de Bevers jacht onderneemt, om dat
hunne vellen in dit jaargetyde alleen volmaakt
goed zyn., Men dood hen met
zich in. hinderlagen te vërfchuilen, o f fpant
hen flrikken in welke men jong groen hout
tot aas hangt, o f men tafl hunne hutten aan
wanneer het water met ys bedekt is ; zy
vluchten onder het water, en vermits z y ’er
zich niet lang onthouden konnen , komen
zy van tyd tot tyd'boven om adem te •
fcheppen in de openingen die men in het
ys gemaakt h e e ft, wanneer men hen dood
flaat. Andere bedekken deze openingen met
het dons 'van fotsknodzcn , om door de
Bevers* njet gezien te worden, wanneer zy
hen behendig by een der achterfle pooten
grypen.
Wanneer de. Jagers de hutten der Bevers
op deze wys vernielt hebben , en ’er een
groot getal dooden , de maatfchappy hier
door te véél verzwakt zynde , zecht de
ïje e r de Bujfon , herflelt zich niet weder.
4.e doo4 5 ° f de flavern-y ontkomen,
verflrooijen zich , en worden vluchtelingen
; hun vernuft door' de vrees verzwakt
zynde, ontluikt niet weder-, zy verbergen
zich zelyen en alle hunne begaaftheden in
een hol, en zyn alléén bedacht om de dringende
behoeftens,te vervullen, oefenen alleen
hunne byzondere bekwaamheden , en
verliezen voor altoos die hoedanigheden om
in maatfchappy te leven welke wy met verwondering
befchouwt hebben-.
Alle Reizigers Hemmen hier in overeen,
dat men, behalven de Bevers die in maatfchappy
leven, overal in dezelve gcweflen
eenzame Bevers ontmoet, die, zoo zy zeggen,
om hunne gebreken uit de maatfchappy
verbannen zyn,-en zich in hólen onder
de aarde gelyk de Das onthouden : men
heeft hen zelfs de naam van Kuilbevers gegeven.
Z y graven op den oever van het water
in een verheven grond een hol dat zomtyds
meer als hondert voeten lang i s , in het
onderfte gedeelte vervaardigen zy een foort
van kleine vyyer , die hen dient óm zich te
baden. Vermits hun hol fchuins opwaarts
lo o pt, zoo konnen zy met gemak te rug
wyken wanneer het water in een overflroo-
ining buiten de oevers ryfl.
D e Eüropeaanfche Bevers zyn alle een-
-zarne en Kuübevers: men onderfcheid de-
-L D e e l.
113
zelve aan hunne vellen, van welke de hairefi
van den rug afgefchuurt zyn door het wryven
teg-Cns de aarde; hierom zyn de vellen van
onze Bevers veel minder -in prys als die van
die ge ene welke in maatfchappy leven,
x Den invloed der luchtflreek doet de kleur
der Bevers verfchillen. In de Nóordelykfle
landltreken zyn zy geheel zwart , en deze
werden het hoogfle gefchat; maar onder'de-
ze zwarte Bevers , vint men ’er zomtyds die
geheel wit zyn. Naar mate men zich van
het Noorden verwydert, verlicht en vermengt
zich hunne kleur. Men vint Bevers
in Amerika van den dert-igflen graad noorder-'
breedte, tot den zefligflen en verder. • De
koude - fchynt _ deze dieren' gunflig te ;z yn ,
want zy zyn in grooter aantal hoe meer men
net Noorden nadert, en altoos minder-in zui-
delyker flreken, ’t geen men zoo wel in de
oude als nieuwe Werelt opmerkt: ook zyn
zy zeer zeldzaam in de zuidelyke landen van
Europa.
■ De Bevers waren by de Ouden bekent,
men vont ’er aan de Zwarte Zee in ’t Latyn
Pontus-Euxinus , hierom gaven zy hen den
naam van Canis Ponticus, Maar de maat4-
fchappyen der Bevers 'Waren hen onbekent,
waarfchynelyk om dat déze dieren geen ge-
rufle ve-rblyfplaats op den oever van deze
2'ee. hadden, welke van onheugelyke tyden
a f bewoont is.' In landen in Wélke de Gods-
dienfl der.Magen de heerfchende was, mocht’
niemant dezelve doodeö.
Schoon de Bever een halfÏÏachtig dier is ,
en zich gaarne in het water ophoud, zoo kan
hy echter op het land zonder water leven;
hierom vint men zomtyds Kuilbevers vry ver
van het water verwydert. De jonge Bever,
die door den Heer de Buffon opgevoed is ,
kende het water niet wanneer hy hem bekwam
zelfs vreesde hy h e t , en weigerde
om ’er integaan ; maar Wanneer hy hem ’ er
eenmaal -ingedompelt, en in den beginne met
gewelt ’ er Jngehouden had, bevont hy ’er
zich ten einde van eenige minuten zoo wel
in, dat hy geen pogingen deet om ’er uitte-
komen, en wanneer men hem vry liet, begaf
hy dikwyls uit zich xelven weder in het
water.
Voor deelen die men Van de Bevers trekt.
De nuttige voortbrengzels die de Beverfe
Verfchaflen, zyn de redenen waarom de men4
fchen deze vernuftige, onfchuldige en vreed*
zame dieren beoorlogen. Z y verfchaffen aan
a ü