
400 H A A L
pen wil. -■ Men merkt o p , dat wanneer de
Haai het aas ingezwolgen heeft, zyzich vier
maaien omwentelt, fchoon zy tot - bloedens
toe verfcheurt werd , door den yzeren
haak, welke tot een angel verflrekt. De Haai
keert zich een weinig op de eene zyde , om
met meer gemak te konnen byten. Haare
vinnen zyn grooter als die van eenige andere
Zee-honden ; z y heeft ’er twee aan de zyden
omtrent de kieuwen, en een op den rug, die
het derde gedeelte van haare lengte' beflaat,
en naar de zyde van den kóp geplaatfl is , en
twee middelbaare. onder den buik , na by den
aars: de Haart is groot, zeer flerk, en uitge-
fneden ; en het oppérgedeelte dat met wervelbeenderen
voorzien is , verheft zich hoo-
ger als het onderfle gedeelte, het geen , hier
door , de gedaante van een waflchende maan
verbeelt: haare huit is bruin over het gehee-
le lichaam, uitgezonden onder den buik, alwaar
z y witachtig isT zy heeft geen fchub-
ben , maar zy is met een foort van beflryk-
zel bedekt, ’t geen hart, dik , en gelyk ie t
fagreinleder gekorlt is , en door flrepen ö f
lynen verdeelt word , welke elkanderen regelmatig
kruiffen : men vint dezelve in volle
zee , op de kuilen , en in de monden der rivieren
: men heeft dezelve in'o vervloed tus-
fchen de Keerkringen, byzonder van Arguim,
langs de zee-kuH, tot aan het Koningryk Angola.
Wyze op 'welke men de Haaijen vangt.
Dezen v’ifch vervolgt zynen prooi met zoo
veel drift, dat hy zich zomtyds op het flrand
werpt : hy is verflindzuchtig , Hout, en ge-
vaarlyk. L&bat ze ch t, dat h y de zee en rivieren
ontvolken zo u , zonder de moeite die
h y heeft om zynen prooi te byten. De beweging
die hy maakt, fchoon zy zeer fnel is, :
geeft aan het geen hy vervolgt , tyd om te
ontfnappen; dit is het oogenblik dat de Negers
waarnemen om hem te doorfleken, wanneer
zy hem binnen bereik zien, om zich op
hen te konnen werpen ., met zich om te kee-
ren ; z y duiken onder hem , en fnyden hem
den buik op , terwyl zy onder hem doorzwemmen.
A lle foorten van vleefch is van
zyn fmaak; het fchynt echter dat het vleefch
der blanke menfchen hem zoo aangenaam niet
is , als dat der Negers , en dit weder minder
als dat der honden. In het jaar 1744, wierd
een Matroos , welke zich in de Middelland-
lohe Zee , na by de Antibes Eilanden baade,
gewaar, dat een Haai onder hem zwom , en
H A A I .
hem vervolgden; de Matroos gaf een beklaag-
chelyke fchreeuw, en fmeekte zyne medegezellen
om hulp , welke op het fchip waaren,
en waar nevens hy zwom ; zy wierpen hem
een touw toe , ’ t geen hy onder zyne armen
vafl maakten , en waarmede zy hem fchielyk
optrokken: de Haai fprong toen met zoo veel
fnelheid uit het water , dat zy noch tyd gé-
noeg had om hem een been a f te byten, even
als o f het met een bylafgehouwen was. Men
behoeft niet veel behendigheit te gebruiken ,
om dezen vifch te vangen : vermits hy zeer
gulzig is , zoo werpt hy zich met veel gree-
tighet, op alles Wat men hem aanbied ; ge-
woonelyk is dit een grooten haak , .welke
met een Huk fpek bedekt is , en aan een goede
yzere keten , van twee ellen lengte, is
vaHgehecht: wanneer de Haai niet verhongert
is , nadert zy het aas, befchouwt het,
keert zich om het zelve , en fchynt het tè
yerfmaaden ; zy verwydert zich een-weinig
van hetzelve, en keert eenige maaien te rug;
zy Helt zich in Haat om het in te zwelgen,
en verlaat het: wanneer men zich lang genoeg
vermaakt heeft met haare bewegingen gade
te Haan , trekt men het touw naar zich , en
maakt den fchyn als o f men het aas uit het
water wilde trekken ; hier door word haare
zwelgzucht opgewekt, en zy werpt zich met
gulzigheit op het Huk fpek,.en zwelgt het in;
maar vermits zy zich door de keten vaHge-
houden , en gevangen v o e l t , zoo is het een
nieuw vermaak om de bewegingen te be-
fchouwen welke zy maakt, om zich van den
haak te ontdoen ; zy doet haare kaaken be-
weegen om den keten a f te byten , z y trekt
met alle haare krachten om het touw los te
maaken , aan ’t welk zy vaH is ; zomtyds
maakt z y verwoede fprongen: Labat zecht,
dat hy ’er gezien heeft welke dat geene weer
wilde uitfpuuwen , ’t geen z y ingezwolgen
hadden , en dat het fcheen dat zy alle haare
ingewanden door den bek zouden uitwerpen.
Wanneer zylang genoeg gefpartelt heeft, trekt
men het touw zoo ver Op, dat haaren kop boven
water koomt, als dan laat mén een ander touw
met een fchuifknoop tot aan het begin van
den Haart der Haai hederdaalen, alwaar men
denzelven toetrekt; men kan het dier alsdan
gemakkelyk in het vaartuig optrekken, o f op
het-land fleepen , alwaar men het verder ombrengt.:
’er is geen dier dat moeijelyker te
dooden i s ; want na darmen herin Hukken
gefneden heeft, zoo ziet men alle zyne dee-
len noch beweegen. Voor ’t overige, wanneer
de Haai gevangen , en in .het fchip ge-
HAAL
byft i s , zoo is ’er geen Matroos die haar
zonder voorzorgen te gebruiken , naderen
durft: want behalven haare beeten , die altóós
een gedeelte van het lichaam wegnee-
men,zoo zyn de flaagen van haaren Haart zoo
geweldig , dat zy de armen o f beenen verbreekt
, van die geene, welke zy raakt.
De Heer Anderfon zecht , dat de Haaijen
vry gemeen op de kuflen van Ierland zyn ;
maar men vangt ’er alleen, zecht hy , het
grootfle fo o r t, om ’ er het vet en de lever
van te bekoomen. Deze vifch byt beeter ge-
duurende den nacht in het aas ; hierom doet
men deze viffcherei .omtrent Kersmis, wanneer
de naphten het langHe zyn , en met het
aas ’t geen w y gezecht hebben : zyne lever
heeft eene zoo verbazende groote , dat een
eenige genoeg is om een tonnetje van ver-
fcheide pinten op te vullen: men trekt ’er,
door middel van dezelve met water te- koo-
ken, twaalf ponden traan u i t , welke men in
kleine vaatjes bewaart. Deze lever .is. in
twee kwabben verdeelt: het eijerhuis van dezen
visch, is mede zeer g ro o t; en de Noor-
wegers bakken ’er zeer goede Hruiven van,
• welke zy Haakage noemen. Deszelfs fpek ,
heeft de zonderlinge eigenfchap van langen
tyd goed te bly ven, en hart te worden, wanneer
het op de wyze van varkens fpek, gedroogd
word ; hierom bedienen ’er zich de
lerlanders, in plaats van fpek van , en eeten
het met hunne Hokvifch : maar gewoonelyk
laat men het kooken, om ’ er olie uit te trékken.
Men fnyd het vleefch van den onderbuik
van dezen vifch , in zeer dunne fnee-
den , welke men laat droogen , met ze gè-
duurende een jaar, en langer , op te hangen,
tot dat ’er al het vet uitgezypelt is : en men
wil dat dit foort van visch gedroogt, en vervolgens
gekookt zynde , een vry goede fpyze
zy.
Op de.zeekuflen van Vrankryk, en byzonder
op die der Middellandfche Z e e , alwaar
men deze viffchen menigvuldig heeft, eet
men derzelyer vleefch , wanneer men niets
anders heeft, om dat het hart, taai, mager,
lymerig, van een flechte fmaak, en zeer
moeijelyk te verteeren is. Het eenigHe gedeelte
dat eetbaar is , en de minHe onaangenaamheid
heeft, is den bu ik , welke men
vier en twintig uuren in azyn, peper en zóut
lecht , en in water ko o k t, om het met olie
te eeten. Wanneer men een . wy fje vangt
die eenige jongen in ’t lichaam h e e ft, zoo
' haaH men zich om dezelve ’er uit te haaien ;
en na dat men ze een dag o f twee in verfch
I. D e e l .
HAAL •f-Oif
water heeft laaten fpeenen , zoo vint men
derzelver vleefch vry góed. Onze Europe-
aanfche Matroozen, vcrfmaden deze vifch
niet geheel; de Negers maaken ’er .hun gewoon
voedzel van; de Zeelieden, welke aan
de aangename fpyze gewoon zyn, die men
op het land e e t , verwerpen het vleefch der
Haaijen welke men op de Europifche zee-
kuflen vangt, om dat het te hart is ; edoch
de Negers weeten dit gebrek te verhelpen,
met hec tien o f twaalf dagen te bewaaren tot
dat het een kwaden reuk aanneemt; waar'na
zy het als een uitmuntende fpyze befchou-
wen ; hier óm dryft men ’ er een Herken
handel in Guinee mede , en voo ra l, op de
Goud kuH. De Heer de la Moriée, Lid van
het .Koninglyke Genoodfchap van Montpel-
lie r , en welke aan de Koninglyke Akademie
der Wetenfchappen van Parys, een Memorie
heeft méde gedeelt,' over de onmogelykheit
dat de Paarden fpuuwen konnen , heeft een
byzonder werktüigelyk deel , in den Zeehond
ontdekt, welk tot dien tyd'aan de Natuurkundigen
onbekend was. Dit werktuige-
lyk deel beHaat in een zeefswys v lie s ,’tgeen
tuffehen het uiteinde van den fnuif en het
brein geplaatfl is, en ten naaflen by de groote
van dit deel , .en de zelfflandigheit van het
kriflallyne vocht heeft; ’er zypelt door de kleine
openingen van de huit. een vocht, ’t geen
dien t, zecht hy , om de fnuit o f vóórHeven
van dezen vifch te bevochtigen , met welke
hy het water klieft. Alle de viflehen zyn
meer o f min met een foort van lym , olie o f
vet overdekt, ’ t geen méde dient om hen
voor de fchadelyke indrukzelen te befchut-
ten , welke het water op hunne huit o f fchub-
ben zou konnen doen , dit is mogelyk een
.voortbrengzel van hunne uitwaaffeming , e-
doch men befpeurt in hen dat deel niet, ’t
geen de Haaijen tot dit einde hebben. •
Sienon h e e ft, in een byzondere verhandeling
welke hy by zyn Proeve over de Spier-
kunde gevoegt heeft, ’ t geen men hier over
raadplegen kan, de kop van de Haai befchre-
ven : de vaten van de huit zyn in denzelven
zeer aanmerkenswaardig; dit zyn de bronwellen
van een ölieaehtig vocht, welke de
oppervlakte van de huit bevochtigt, en dat
nodig is om de beweging van den vifch gemakkelyk
te maken. Dikwyls word de
Haai voorgegaan van een klein vifch je , *t
geen men Lootsmannetje noemt: zie dit
'mort. Zomtyds vind men het op haaren rug
vaflgehecht, zoo als mede de Suigervisch ,
Sucet, genaamt : w S u i g e r v i s c h . De
E e e Haai