
BOOGHOUT* BOOGHOUT.
lahgzaamere Dezen boom, zeggen de Schry-
veren van de Dictionaire Encyclopedique, is
noch zeer zeldzaam in Vrankryk; echter
hebben w y ’er vèrfcheide planten van in de
Tuinen van den Heer de Buftbn te Montbard
in Bourgondie gezien, die,' fchoon zy reeds
tien jaaren oud z y i i , noch bloemen, noch
zaden voortgebracht hebben. Dezen boom
is zeer fterk, hy wederftaat vry wel de groo-
te hitten en groote droogtens, hy groeit
fpoediger in drooge verheven landen, als in
de vruchtbaare gronden der valeijen..
Men trekt door in-fnyding, in. Virginië en
Kanada, uit den kleinen Booghout Platanus
en uit den Egyptifchen Vygeboom , van
welken w y fpreken, een vocht dat zoo
vloeibaar en klaar is als het zuiverfte water
, ’t geen in den mond een geringe fui-
kerachtigën fmaak naar zich laat die zeer
aangenaam is : het eerfte wort Suiker van
den- Platanus, en het tweede Suiker van den
Booghoutboom genoemt. Het zap van den
Booghoutboom is luikerachtiger als dat van
den Platanus , maar de- fuiker die men uit
het zap van den Platanus trekt, met het
zelven door uitdamping te verdikken , .is
aangenamer als die van den Booghoutboom.
Beide foorten van zap zyn zeer fuïkerach-
tig; men heeft nooit befpeurt dat het iemand
nadeel gedaan heeft die- van het zelve gedronken
had, zelfs al was hy bezweet;, en het
wert weder ras door het watermaken gelooft».
Men trekt het fuikerachtige vocht uit deze
beide foorten van Booghout, met een
eironde infnyding, in het onderfte gedeelte
van den ftam te maken: het is noodzakelyk
dat deze infnyding drie o f vier duimen diep,
in het hout van den boom ingaat , vermits,
het de vezelen van het h o u t, en niet die
van de fchors zyn ,. welke het fuikerachtige-
vocht uitgeven.. Zoo ras het fap der hoornen
begint rond te vloei]en,, en dat hunne
fchors- van het hout begint af'te wyken, dat
is te.zeggen„ omtrent de maand M e y , vloeit
het fap byna niet meer uit, o f dat ’t welk
uitvloeit, heeft een onaangename plantach—
tigen fmaak* en men kan het zelve niet tot
den ftaat van fuiker bren gen de inwoonders
maken van het zelve een firoop die met die
van Venushair QSirop de cappillüiref ten naasten
by overeenkoomt. Het is van half Maart
fot half Mey , dat deze- boomen dit fuikerachtig
fap in den grootften overvloed uitgeven.:;
men hecht onder de infnyding een
klein houte gootje vaft, *t geen het fap ontvangt
, en. het zelve. in. een. vat leid dat men
aan den voet van den boom plaatft. Wanneer
de omftandighedeh gunftig zyn , dat is- •
te zeggen „ na dat het eenigen tyd gëdöoit
heeft, vloeit het fap zoo overvloedig uit, dat
het een ftraal ter dikte van een peririefchacht.
vormt, en dat het een maat van -een Pary-
fche pint in een vierde gedeelte vaneen uur
vervult. De oude boomen geven minder fap
als de jonge, maar het is fuikerachtiger.
Het is van aanbelang,, wanneer men de:
boomen. behouden w i l ,. dat men niet meer
als eene infnyding in dezelve maakt; want
als men ’er vier o f v y f maakt, met oógmerk
om ’er een grooter hoeveelheit fap uit te
trekken, zoo nemen de boomen af, en men
trekt ’er de volgende jaaren. véél minder fap
uit. Om dit fap tot den ftaat van fuiker te^
brengen , doet men het op het vuur uitdampen
, tot dat het de zelfftandigheit van
een dikke firoop verkregen heeft, en men
^giet het vervolgens in vormen, van aarde o f
van fchorfen van Berkenboomen:. By het.
koud worden,., werd de firoop hard, en men-
bekoomt brooden o f koeken van een roife en
byna doorfchynende fuiker, die vry aangenaam
is , zoo men de rechte trap van kokmg
in acht genomen heeft;, want zoo de fuiker
van het Booghout te veel. gekookt heeft,,
verkrygt z y de fmaak van de groove fuiker
firoop, die niet aangenaam, is. Twee honden
ponden van dit fuikerachtig vocht geven
gewoonelyk tien ponden- fuiker. Eenige-
inwoonders van dit land vervalfchen de. fuiker
van den Booghoutboom met een weinig;
tarwe meel onder dezelve te mengen , dat
haar veel witter maakt, maar deze fuiker
heeft dan een minder aangename reuk en i s -
zoo zoet van fmaak niet.
De fuiker van den Booghoutboom moet,,
om goed te z yn ,. een-roife kleur hebben,
hard en een weinig doorfchynende zyn, van
een liefélyken.- reuk , en zeer zoet op de*
tong; men gebruikt haar in Kanada op dezelve
wys als die van het fuiker-riet. Mem
begroot de hoeveelheit van deze fuiker die
men ’s jaarlyks in Kanada maakt op tw aa lf
o f vyftien duizent ponden.
Men heeft tot noch toe geen iuikerachtig-
vocht uit den Booghoutboom in Vrankryk
getrokken: meirkan alleen maar op de bladeren
van den Egyptifchen Vygeboom, en;
op die van den kleinen Booghoutboom, een
lymachtige vochtigheit opmerken die zeer
füikeraehtig is , ’t geen nie.ts anders als het
fap is dat uit deze boomen is uitgewaasfemt „
en op de bladeren Verdikt is„.
’Er groeit in Virginië een foort van Booghout,
welkers bladeren van een fchitterent
groen aan de boven zyde en zilverachtig
aan de onder zyde zyn : men heeft dezelve
ook Wit Booghout genoemt. Van de maand
January a f , in gematigde winters, begint
hy roode bloemen voort te brengen, die een
aangename vertooning in een diergelyk jaar-
getyde maken : men ziet de vrucht op de
'bloem volgen, dié dezelfde kleur hebben en
het zelfde vermaak voort doen duuren, hy
flaagt niet als in een goede aarde. .
In Virginië groeit noch een ander foort
van Booghout, welkers bladeren in gedaante
van die van de andere foorten van Booghout
verfchillen , en eenige' overeenkomft met de
bladeren van den Esfchenboom hebben, waar
door het de naam gekregen heeft vaii Booghout
met bladeren van den Esfchenboom; dezen
boom heeft een zeer fchoon lo o f van
■ een malfch groen, hy flaagt en groeit zeer
fpoedig in alle foorten van gronden: men
moeft zich toeleggen om zyn foort te ver-
meenigvuldigen ter oorzake van het nut dat
men van zyn hout trekken kan.
Men ziet in Italië , langs .de wegén een
foort' van Booghout met ronde bladeren-,
dat men Opale noemt, welkers lo o f zeer
fchoon is j en dat wel waardig was dat men
het aankweekte,
De G e me ene of K l e in e B oogh
o u t b o o m , is van meenigvuldig behulp
om het gebrek van de kleine jokboomen
te vervullen, als mede alle andere foortge-
lyke gewaflen, welke tuflchen beide in
de heggen dood gaan. Van alle de foorten
van Booghout, is dat van Candia het
klein fte.
Wanneer men het zaad o f de pitten van
de Booghoutboomen zaaijen w il, zoo moet
men, om dat de Veldmuizen zeer gretig naar
dezelve zyn en haar in meenigte vernielen;
dezelve in lagen fchikken met aarde die een
' weinig vochtig is , o f zant tuflchen beide,
om dezelve in het voorjaar met dit zant ge-
mengt te zaaijen ; zy fpruiten als dan fpoedig
u it, vooral wanneer men dezelve niet te diep
in de.aarde geplant heeft.
Men geeft den naam van Knobbel o f Kwafl
van Booghout QMolluscum) aan een foort
van uitwaflen die o p ‘ een zeer aangename
wys gewolkt en gevlakt z y n , zy.groeijcn
gewoonelyk op de Booghoutboomen:. deze
zelfftandigheit was op een zeer hoogen prys
by de .Romeinen: men bedient’er zich tans
noch van om koffertjes , en andere diergc-
l.yke zaken te maken.
B O O M , Arbor. De Boomen zyn de
grootfte en hoogfte van alle planten. Men
befpeurt in alle de voortbrengzelen der Natuur,
dat zy behagen fchept om met onger
voelige Schakeringen voort te gaan : men
ziet naar dus van de laagfte planten tot de
grootfte overgaan , van het ’ tederfte kruid
tot het hardfte hout. Hierom hebben de
menfehen verfcheide namen aan de planten
gegeven die met haaren aart overeenftemmen,
gelyk die van kruiden, heefters, boomptjes en
boomen. Het is in den Boom, dat wy dat
wonderbaare tuigwerkelyk geftel onderzo er
ken zullen , door' welkers behulp het fap
opklimt en bereid word : en ’t geen zoo
wel aan het geringfte kruid als aan den
grootften boom gemeen is.
Men merkt in een Boom die dwars door-
gefneden is , hét hout, het Jpint en de fchors
o f bafi aan. Alle deze deelen ziet.men mede
in de takken ; maar hét merg, dat in het
midden is , doet zich naauwkeurigef'opmerken.
Dit merg is een verzameling van kleine
holligheden die door kleine tuflchen wydtens
van elkanderen verwydert zyn : men vint
veel fap in dezelve. Om dit merg zyn, langs
de uitgeftrektheit van den ftam, verfcheide
vaten by elkanderen gefchikt, die men in
watervaten, byzondere vaten en luchtvaten
onderfcheid , welkers dienft w y lager be-
fchryven zullen. Het merg dat in. het mid.-
delpunt by een vergadert is , geeft de voortbrengzelen
uit, die, in zekervoegen, in dé
fchors ontluiken; dus vormen de zamenvlech-
ting der in lengte zich uitftrekkenae vaten,
met de mergachtige voortbrengzelen, de zelfftandigheit
van het hout en de fchors.
Men moet in de dikte van de fchors drie
van elkanderen verfchillende deelen onderscheiden:
het dunne vlies, dat onmiddelyk
het hout raakt, en dat men binnefchors Liber
.noemt, de opper fchors o f de buiten huit, en
de middelfchors die tuflchen de vorige ge-
plaatft is. Het is opmerkenswaardig , dat
deze eerfte huit o f inwendige fchors. in de
lente zich affeheid , en een nieuwe kring
van aangroei aan het hout langs deszelfs ge-
heele uitgeftrektheit vormt. Een bewys hier
van is , dat wanneer deze fchors op een plaats
wan den boom afgefcheiden is , het hout hier
niets meer aan groeit.
Men onderfcheid lichtelyk, wanneer men
een Boom doorfnyd , zyne jaarlykfe a-an-
S 2 A- ' groei