
*30 D I A M A N T S L Y P P Q E D E R -
deelen weg , eft maken ’er platte ó f peers-
wyze fteenen van: zy.noemen roos Diamanten
, die geene welke aan de bövenzyde met
fchuinfe ruiten ( fa c e t t e n geflepen en aan de
onderzyde plat zyn: en briljante Diamanten y
die aan beide zyde facetten hebben.
Een fchoone Diamant wérd des te hooger
gefchat, hoe minder zyne gebreken z yn , en
hoe grooter zyne verhevenheit en diepte o f
dikte is : derzeïver piys is dikvvyls willekeurig;
alles hangt van de eigenzinnigheit, en
van de mode af: echter begroot men hunne
waarde, in den koophandel, door Karaten..
Iedere Karaat Haat in een zeer kleine Diamant
met vier greinen gelyk; maar wanneer
de fteen verfch eide greinen o f karaten weegt >
eindigt deze bepaling,, en derzeïver vêrfchil
is zeer groot, vermits de karaat op twee en.
dertig, en zomtyds op vier en zeftig greinen
kan gefchat worden.
De befte en rykfte Diamant-mynen zyn in
de landfehappen Golconda en Vifapour, in
het R yk van den Grooten Mogol, " hondert
mylen van Mufilipatan. Ieder kent den Diamant
by naam die den troon van. dezen Vorft
v e r iie r td e zen Diamant, welke twee hon-
dert negen, en zeventig- en een halve karaat
weegt, is , door 'Pavee nier, op byna. twaalf
millioenen gefchat. De Diamant van den
Groot Hertog van Toskanen weegt hondert
negen'en dertig en een halve karaat,, en des—
zelfs waarde is twee millioenen, zes hondert
acht duizent drie ‘hondert en vyf- en dertig
ftanfche livrés- Onder de Diamanten van
den Koning van Vrankryk heeft men ’er twee ;,
waar van den eenen , de Sancy genaamt,
hondert zes en twintig karaten w e e g t, en,
zes hondert duizent livres gekóft heeft; den
anderen , de Regent genaamt, weegt v y f
hondert en zeven en veertig greinen-, en
heeft twee en een halve ihillioen gekoft;
doch mén fchat hem op v y f millioenen. *
Men vint mede Diamanten in Bengale, op
Bomeo-, te -Bisnagar, te Malakka en in Ara-
Bië. De Portugeeffe komen van de Rivier
de Meihöverda in Erazil: de Kanadiaanfche
zyn mem anders als kr-iftaÜen.
D I A M A N T S D Y P P O E D E R . De
Juweelliérs geven, dezen naam aan- het poe-
D I C T A M N ü S V A N C A N D IA -
der der zwarte diamanten, van ’t welke men:
zich bedient om de randen der andere Diamanten
af te flypen, en om de 'ongely'khedcn
der facetten, weg te nemen-
• D I C T A M N U S (W i t )., W. E e-
S C H E N K R U I D . .
D I C T A M N U S V A N C A N D I A ,
Dictamnus Cretica. Deze Diétamnus is een
foort van orega die zeer aangenaam van reuk
en voor het oog is , en die op Candia op
den berg Ida groeit,, van waar men ze droog,
overbrengt- Deze plant groeit mede van zich
zelven tuffehen de klooven der rotzen van.
G r ie k e n la n d z y heeft bruine en vezelachtige
wortelen, harde en wollige fteelen,die
negen duimen hoog, en eenigzins purperach—
tig en getakt zyn. De bladeren, komen twee
aan twee uit de knoopen der fteelen voort t-
zy zyn,-rond, een duim lang, groenachtig,
en met een dichte witachtige wol bezet..
Hunnen reuk. is aangenaam en, doordringend
e , maar hunnen fmaak. is zeer fcherp. Haare
bloemen komen in, dunne én-gefchubde:
aireh. te voorfchyn, die uitwendig van een-
violette. o f purperachtige kleur zyn.. Iedere
bloem vormt een bek die op een ke-l'k, welke.-
de gedaante van een gegroefde hoorn heeft,,
geplaatft i s , en vier zeer kleine ronde zaden-
bevat.
In, alle tyden hebben de Geneesheeren hét
gebruik van de welriekende bladeren van-
de Diétamnus voorgefchreven om de maand—
ftönden te bevorderen , en om de vrucht en-,
de nageboorte.te dóenuitkomen-
" D I C T A M N U S (V 'a l ï c h ) , Pfeudpj
■ Dictamnus; dit is een plant die men in onze
tuinen aankweekt, en een- zekere "overeen—
komffi met de waare Diétamnus van Candia
heeft. Haaren wortel is dun , houtachtig
en vezelachtig: haare fteelen zyn dun, geknoopt
, wollig en witachtig; haare wollige
bladeren komen in eenige opzichten met
die van de waare Diétamnus overeen.. Haare
bloemen hebben een* bekswyze gedaante en
zyn wervelswyze gefchikt, van een purperachtige
kleur-, en aan het bovenfte gedeelte
met twee lippen ingefned.cn,t op dezelve
Vól—
* Men kan in bet i Deel van Keizlers Reizen, bladz. 462. eenige nadere en omftandiger berichten vandeze
uitmuntende Diamanten vinden.; byZönder van de wyze op welke de laatfie aan den Hertog Regent
verkocHt is, als mede de.prys die ’et de Heer Bitt vóór genoten heeft, ’tgeen veel van de begroeting;
van de Héér -de Bataaf c verfchiit-
DIER. D I E R .
volgen langwerpige zaden. Alle de eigen-
Tchappen van deze plant zyn dezelve als die
van het waare Diétamnus, doch van veel
minder kracht.
D IE R . Het woort Dier, zecht de Heer
■ de Bujfott, in de beteekenis in welke w y het
gemeene-lyk nemen , drukt een algemeen,
•denkbeelt u i t , zamengeftelt van byzondere
dankbeelden , die men zich van eenige by-
zondere dieren gemaakt heeft. Het alge-
meene denkbeelt dat w y óns van het Dier
.gevormt hebben , zal, zoo ,gy w ilt, voor-
namentlyk ontleent zyn van het byzondere
denkbeelt van den hond, het paart, o f andere
beeften die ons fchynèn verftant en wil
te hebben, die zich fchynen te bewegen en
■ zich te bepalen volgens dezen w il; die uit
vleefch en bloed zyn zamengeftelt, die hun
voedzel zoeken en nemen, die zinnen, fexe
en het vermogen hebben om huns gelyken
Voorttèbrcngen. W y voegen dan een groo-
te meenigte byzondere denkbeelden zamen,
wanneer wy het algemeenc denkbeelt vormen
’t geen w y door het woort D I E R Uitdrukken
; en men moet acht geven, dat in
het groot getal van deze byzondere denkbeelden,
niet een is {lat het wezen uitmaakt van
het algemeéne denkbeelt; want’ er zyn , volgens
het getuigenis van-de geheele werelt,
•dieren die fchynen noch verftant, noch w il,
-noch èe-nige voortgaaude beweging te hebben
: men heeft ’er die noch’ vleefch noch
Woed hebben-, en die niet anders dan een
geftremt flym fchynen ; andere , die haar
voedzel niet konnen zoeken, en die het niet
dan van de hoofdftof 'bekoomen in welke zy
leven: eindelyk heeft men ’er die geen zinnen
hebben, zelfs dat van het gevoel niet,
•ten minften in geen trap die voor ons merkbaar
is. ’Er zyn ’ er die geen -fexe hebben,
■ andere die ze beiden hebben : daar blyft van
’ t algemeen niets over aan het dier dan het
.geen het zelve met de plant gemeen is , dat
is te zeggen het vermogen om zich te ver-
meenigvuldigen. Het is dan van het geheel
te zamen dat het algemeenc denkbeelt is zamengeftelt.;
en dit geheel uit onderfcheidcn
deelen te zamengeftelt z-yude , zoo zyn ’ er
hoodzakelyk tuflehen deze deelen trappen en
-fchakeringen. Een infeét is , in dezen zin ,
iets minder dier- als een bond : een Oefter
noch minder dier als een linfeét; een Zeediste
l en een Pofyp, noch minder dier als een
■ Oefteren dewyl de Natuur -met ongevoelige
Ichakeringen vpprtgaat-, zqo moet men d;ea
Sf
ren ontmoeten, die noch mindere dieren zyn
als een Zeediftel o f Oefter. T e vergeefs dan,
willen" w y , door de woorden Dier en Plant,
Scheilyuen trekken tuffehen de werktuigiyke
lichamen en ruuwe lichaamen. Deze Scheilynen
beftaan in de Natuur niet: ’ er zyn wezens
die noch Dier noch Plant noch D e l f
P o f z yn , en welke men te vergeefs trachten
zóu onder de een o f ander te brengen. Zoodanig
zyn de Zoetwater Po/ypen , die men
befchouwen kan als de fchakering makende
tuffehen het dier en de plant, en aanmerken
als het laatfte der dieren en het eerfte der
planten; hiérom door hoe veel twyfelingen
en onzekerheden zag zich de Heer Trembley
omringt, om te ontdekken o f deze Polyp
een dier o f een plant was. Daar beftaan dan
in de Natuur een meenigte werktuigelyke
wezens die noch het een noch het ander
z yn ; zoodanig zyn de bewegende lichamen
die men in de Zaadvochten, in het aftrekzel
van het vleefch der dieren , van de zaaden
o f andere deelen der planten ziet. Het zyn
deze werktuigelyke lichamen , tuffehenwe-
zens, die, zonder dieren o f planten te zyn ;
in het zamenftcl van beiden wel konden
komen.
Onder de menigte van voorwerpen die ons
den uitgeftrekten Aardkloot aanbied, onder
het oneindig getal van verfchillende voortbrengzelen
met welke zyn oppervlakte bedekt
en bevolkt is , zyn de dieren de voor-
treffelykfte , zoo wel om de overeenkomft
die zy met ons hebben, als om de meerder-
heit die w y in hen kennen boven de groei-
baare o f onbezielde wezens. De dieren
hebben door hunne zinnen, door hunne gedaante
, door hunne beweging, veel meer
betrekking op de zaken die hen omringen,
dan ’er de planten op hebben; en de planten
door hare omwinding, door haare gedaante ,
door haare groeijing, en door haare onder-
fcheide deelen, hebben ook een grooter
getal betrekkingen op de uitwendige voorwerpen
, als de delfftoffen o f de dieren, die
geenerlei leven hebben. Het is door dit
groote getal betrekkingen dat het dier verheven
is boven de plant, en de plant boven
de dclfftof.
Men kan dan zéggen, dat fchoou alle de
werken van den Schepper even volmaakt
zyn , echter het dier volgens onze wyze van
gewaar worden , het- volmaakfte werk , en
de menfeh het meefterftuk is.
Inderdaat, zoo wy het dier befchouwen,
wat al dryfveders, wat al krachten, wat al
l i s werk