
Nemen wij de mate van differentieering en specialiseering der afzon-
derlijke Organen bij elk wezen op volwassen leeftijd als den besten maat-
staf voor de hoogte van bewerktuiging der vormen aan (wat tevens de
voortgaande ontwikkeling der hersenen als organen van|den geest in-
sluit) dan moet de natuurlijke teeltkeus blijkbaar leiden tot verhooging
of volmaakter worden; want alle physiologen geven toe, dat de specia-
lisatie zijner organen, in zoover zij op volwassen leeftijd hun functies
beter vervullen, voor elk organisme voordeelig i s ; en|daarom behoort
ophooping der tot specialisatie leidende afwijkingen tot de doeleinden,
waarnaar de natuurlijke' teeltkeus streeft. Van den anderen kant zien
wij echter ook, dat het — onder inachtneming der omstandigheid, dat
alle organische wezens zieh in sterke verhouding trachten te vermenig-
vuldigen en elke nog niet of maar siecht bezette plaats in de huishou-
ding der natuur in te nemen — voor de natuurlijke teeltkeus wel mogelijk
is een organisch wezen geschikt te maken (aan te passen) voor levens-
voorwaarden, waarin menig orgaan voor hetzelve nutteloos ofovertollig
wordt, en in dergelijke gevallen zal achteruitgang op de ladder der
bewerktuiging plaats hebben. Of de bewerktuiging sedert de oudste
geologische tijden tot heden werkelijk is vooruitgegaan, zal beter in
ons hoofdstuk over de geologische opeenvolging der wezens kunnen
worden besproken.
Men kan nu echter tegenwerpen, hoe het dan komt, dat, wanneer
dus alle organische wezens hooger op de ladder trachten te klimmen,
op de geheele oppervlakte der aarde nog een menigte der meest onvolmaak-
ste wezens bestaan, en waarom in elke klasse eenige vormen veel hooger
zijn ontwikkeld dan de andere. Waarom hebben deze hooger ont-
wikkelde vormen niet reeds overal de minder volmaakte verdrongen en
uitgeroeid ? Lamarck, die geloofde, dat bij alle Organismen een aange-
boren en onvermijdelijke neiging tot volmaakter worden bestond, schijnt
dit bezwaar zoo sterk te hebben gevoeld, dat hij zieh genoopt gevoelde
aan te nemen, dat voortdurend door zelfwording (generatio spontanea)
nieuwe vormen werden voortgebracht. Intusschen heeft de wetenschap
op haar tegenwoordig standpunt deze hypothese nog niet bewezen, wat
ook wellicht de toekomst nog möge openbaren. Volgens mijn theorie
levert daarentegen het onafgebroken bestaan van laag bewerktuigde
dieren geen zwarigheid op 5 want de natuurlijke teeltkeus of het over-
leven der meest geschikten sluit immers niet noodzakelijk voortgaande
ontwikkeling in; zij gebruikt slechts de afwijkingen, welke zieh voordoen,
en voor elk wezen onder zijn ingewikkelde levensvoorwaardem
voordeelig zijn. En nu kan men vragen, welk voordeel (zoover wij kunnen
oordeelen) een afgietseldiertje oi ingewandsworm, of zelfs een,
aardworm er aan zou kunnen hebben hoog bewerktuigd te zijn. Ware-
dit geen voordeel, dan zouden deze vormen door de natuurlijke teelt
keus ook weinig of volstrekt niet volkomener worden gemaakt en d u s
gedurende oneindige tijden op hun lagen trap van ontwikkeling blijven-
staan. Inderdaad leert ons de geologie, dat eenige der laagste vormen,
gelijk afgietseldiertjes en wortelpootigen reeds sedert onmetelijke tij -
ruimten ongeveer op hun tegenwoordigen trap zijn blijven staan. Toc
zou het voorbarig zijn aan te nemen, dat de meeste der vele, thans-
aanwezige läge vormen sedert het eerste ontstaan van het leven m
geen enkel opzicht volmaakter zijn geworden; want elk natuuronder-
zoeker, die ooit dergelijke wezens heeft ontleed, die thans voor zeer
laag op de ladder der natuur geplaatst doorgaan, moet dikwijls ver-
baasd zijn geweest over hun verwonderlijke e n prächtige bewerktuiging.
Ongeveer de zelfde opmerkingen laten zieh omtrent het trapsgewijze
verschil in de hoogte der bewerktuiging in een en de zelfde groote groep-
maken; zoo b.v. omtrent het gelijktijdig voorkomen van zoogdieren em
visschen onder de gewervelde dieren, of van den mensch en het vogel-
bekdier (Ornithorlynchus) bij de zoogdieren, van den haai en de slak-
prik (.Amphioxus) bij de visschen, terwijl deze laatste viseh m deuiter-
ste eenvoudigheid harer bewerktuiging tot de ongewervelde dieren na-
dert. Zoogdieren en visschen komen echter nauwelijks in concurrentie»
met elkander, het voortschrijden van sommige zoogdieren of ook van
de geheele klasse tot den hoogsten trap van bewerktuiging zal er hen
niet toe brengen de plaats der visschen in te nemen. De physiologen,
gelooven, dat de hersenen, om haar hoogste werkzaamheid te openbaren,
met warm bloed moeten worden gevoed, en daartoe is luchtade--
men noodzakelijk, zoodat warmbloedige zoogdieren, als zij het water
bewonen, tegenover de visschen zelfs eenigermate in het nadeel zijn,-
omdat zij voortdurend naar de oppervlakte van het water moeten komen
om te ademen. Evenzoo zullen in de klasse der visschen de le-
den van de familie der haaien waarschijnlijk niet geneigd zijn den Amphioxus
te verdringen; want deze heeft, gelijk lk van Fritz Muller hoor,
een abnormale soort van ringworm tot eenig medebewoner en concurrent
op de onvruchtbare, zandige strammen van Zuid-Brazilie. De-
drie laagste orden van zoogdieren : de buideldieren, de tandeloozen eo»