
"kunnen evenwei wei m 't algemeen begrijpen, dat verschillende oorzaken
hebben gewerkt om een langen hals of een slurf te ontwikkelen. Om
hoog groeiende bladeren te bereiken, zonder in den boom te klimmen,
waartoe hoefdieren al zeer ongeschikt zijn, moet het dier groot van
lichaam zijn, en wij weten, dat er in sommige landstreken zeer weinig
groote viervoetige dieren leven, bij voorbeeld in Zuid-Amerika, terwijl Zuid-
Afrika vol is van zeer groote hoefdieren. Waarom dit zoo is, weten
wij niet, en ook niet waarom het tertiaire tijdperk zooveel voordeeliger
dan het tegenwoordige was voor hun bestaan. Doch wat ook de oorzaken
mögen zijn geweest, wij zien, dat zekere streken en tijden günstiger
zijn geweest dan andere, voor de ontwikkeling van zulk een groot
viervoetig dier als de giraffe is.
Opdat bij een dier eenig deel zieh bijzonder en aanmerkelijk ontwik-
kele, is het bijna volstrekt noodzakelijk, dat verschillende andere deelen
worden gewijzigd en daarmede in overeenstemming gebracht. Hoewel
elk lichaamsdeel eenigszins varieert, zoo volgt daaruit toch niet, dat de
deelen, waarvan dit noodzakelijk is, altijd in de juiste richting en in de
juiste mate afwijken. Bij onze onderscheidene soorten van huisdieren
weten wij, dat de deelen op onderscheidene wijze en in onderscheidene
mate varieeren, en dat vele soorten veel veranderlijker zijn, dan andere.
. Zelfs als de geschikte afwijkingen voorkwamen, volgt daaruit nog niet,
dat de natuurlijke teeltkeus op haar inwerken en een product zou kunnen
voortbrengen, dat voor de soort nuttig was. Als b.v. het aantal
der in een streek levende individu’s, voornamelijk door de vernieling
door roofdieren, door uitwendige en inwendige woekerdieren enz. werd
Pbepaald, gelijk veelvuldig het geval schijnt te zijn, dan zal de natuurlijke
teeltkeus slechts weinig kunnen uitrichten en zeer worden belemmerd,
als zij een of ander bijzonder werktuig tot het bemächtigen van voedsel
wil wijzigen. Eindelijk werkt de natuurlijke teeltkeus langzaam, en de
zelfde günstige omstandigheden moeten lang aanhouden, zoo zij eenige
duidelijke werking zal hebben. Alleen door dergelijke algemeene en
onbepaalde oorzaken kunnen wij verklären, waarom niet in vele deelen
der aarde de hoefdieren een langen hals of andere middelen om de
hooge boomtakken te bereiken, hebben verkregen.
Tegenwerpingen, zooals de zoo juist besprokene, zijn er door vele
schrijvers gemaakt. In die gevallen hebben waarschijnlijk behalve de
hoven aangegeven algemeene oorzaken, nog andere het ontstaan van
¿inrichtingen door natuurlijke teeltkeus belemmerd, welke men zou kunnen
gelooven, dat voor de soort nuttig zouden zijn geweest. Zeker schrijver
vraagt: »waarom heeft de struisvogel niet het vermögen van te vliegen
verkregen P15 Een weinig nadenken wijst er ons reeds op, welk een
ontzaglijke opneming van voedsel er noodig zou zijn, om aan dezen
grooten vogel kracht genoeg te geven, zijn zwaar lichaam door de lucht
te bewegen. De eilanden van den oceaan worden bewoond door vleer-
muizen en zeehonden, doch niet door landdieren. Sir Charles Lyell
vraagt: »waarom hebben die vleermuizen en zeehonden op die eilanden
geen vormen voortgebracht, die geschikt zijn om op den grond te leven?”
en voegt daarbij ook zekere gronden om die vraag te beantwoorden.
Doch zeehonden moesten noodwendig eerst worden veranderd in groote
vleeschetende landdieren, en vleermuizen in insektenetende, op den grond
levende dieren: voor de eersten zou er op die eilanden geen voedsel
zijn; voor de vleermuizen zouden op het land levende insekten tot voedsel
kunnen dienen, doch dezen zouden reeds in hooge mate worden ver-
volgd door de reptielen of vogels,’ die het eerst op de meeste eilanden van
den oceaan volkplantingen hebben gevestigd, en die in groote hoeveelheid
bewonen. Trapsgewijze veranderingen van lichaamsinrichting ontstaan slechts
onder bijzonder günstige omstandigheden. Een landdier, dat nu en dan
zijn prooi in ondiep water zoekt, en vervolgens in rivieren en meren, kan
eindelijk worden veranderd in een zoo volkomen waterdier, dat het zelfs
in zee kan leven. Maar zeehonden zullen op eilanden de voorwaarden
niet vinden, die noodig zijn om hen in landdieren te veranderen. Vle§r-
muizen verkregen waarschijnlijk, gelijk vroeger is aangetoond, haar vleu-
gels door eerst van boom tot boom door de lucht te zweven, gelijk de
zoogenoemde vliegende eekhoorns doen, om aan hun vijanden te ontsnap-
pen, of om hei vallen te ontgaan, doch als de macht om waarlijk te
vliegen eens was verkregen, zou zij nooit teruggaan tot het minder
krachtige vermögen van door de lucht te zweven. Wel kunnen vleermuizen,
gelijk vele vogels, vleugels hebben, die zeer in grootte zijn ver-
minderd of volkomen verloren zijn gegaan door het onbruik, doch in
dit geval zou het noodzakelijk zijn, dat zij eerst het vermögen hadden
verkregen van snel over den grond te loopen, met behulp van haar achter-
pooten alleen, en voor zulk een verandering schijnt een vleermuis al zeer
ongeschikt. Deze opmerkingen heb ik hier slechts gemaakt om aan te too-
nen, dat een verandering van maaksel, die op elken trap voordeelig voor het
dier is, een zeer ingewikkelde zaak is, en dat er niets vreemds in het feit
is, dat er in een bepaald geval geen overgang heeft plaats gehad.
HET ONTSTAAN »ER SOORTEN.