
geval stellen. Als wij van het noorden naar het zuiden een reis maken
over een werelddeel, ontmoeten wij in ’t algemeen telkens gewesten,
door duidelijk verwante soorten bewoond, die klaarblijkelijk bijna de
zelfde plaats in de huishouding der natuur van dat land innemen. Als
de eene soort zeldzamer en zeldzamer wordt, ziet men de andere meer
en meer verschijnen, totdat zij de eerste vervangt. Doch als wij die
soorten vergelijken ter plaatse, waar zij zieh vermengen, op de grenzen
van haar gebied, blijkt het, dat zij daar even uitsluitend in alle deelen
van elkander verschillen, als indien men een paar voorwerpen neemt
midden uit elk gebied. Die verwante soorten zijn afkomstig van een
gemeenschappelijken stamvader, en gedurende den tijd, dat zij werden
gewijzigd, is elke soort geschikt geworden voor de levensvoorwaarden
van haar eigen gewest, en heeft hären stamvader en alle overgangsras-
sen tussehen verledene en tegenwoordige toestanden verdrongen en uit-
geroeid. Daarom kunnen wij geenszins verwachten in den tegenwoor-
digen tijd talrijke overgangsvormen te zullen ontmoeten, ofschoon zij
ongetwijfeld daar ter plaatse hebben bestaan: zij liggen misschien als
fossielen in den bodem. Maar op de tusschenliggende gewesten, waar
de levensvoorwaarden ook in den overgangs-, in den tusschentoestand
zijn, waarom vinden wij däär geen overgangs- of tusschenvormen, die
beide uitersten aaneenschakelen ?
Langen tijd heb ik geen antwoord op die vraag kunnen geven: thans
evenwel meen ik daartoe grootendeels in staat te zijn.
In de eerste plaats is het volstrekt noodig wel te weten of een gewest,
dat nu als uit een stuk bestaat, gedurende een zeer lang tijdsverloop
een geheel heeft uitgemaakt. De geologie leert ons, dat bijna elk vast
land in eilanden verbrokkeld is geweest, zelfs gedurende de latere tertiaire
tijdvakken; en op zulke eilanden kunnen onderscheidene soorten afzon-
derlijk zijn gevormd, zonder de mogelijkheid, dat er tusschenrassen in
de tusschenstreken hebben bestaan. Door veranderingen in den toestand
van het land en van het klimaat moeten groote zeeen, die nu een in-
eenloopende oppervlakte vormen, dikwijls voorheen in een geheel anderen
toestand, veel meer door eilanden en landtongen afgebroken zijn geweest,
dan thans. Doch ik wil dezen weg, om de zwarigheid te ontwijken,
verlaten; want ik geloof, dat menige wel gekenmerkte soort is gevormd
op volkomen aaneenhangende oppervlakten, hoewel ik niet twijfel, dat
de vroegere verbrokkelde toestand van thans aaneenhangende landen en
zeeen een gewichtige rol bij de vorming van nieuwe soorten heeft
gespeeld, voornamelijk door het kruisen en trekken der dieren.
Zooais de soorten tegenwoordig binnen een grooten omtrek zijn ver-
spreid, vinden wij haar in ’t algemeen vrij talrijk over een groote opp
vlakte: daarna worden zij min of meer (drdseUng-ai z e l ^ e r ^ e M -
zamer op de grenzen, en eindelijk verdwijnen zij volkomen. Derhalve TZ onzijdige strook tussehen twee soorten in het tdgemeen smal, in
verhouding tot het gebied van elke soort. W.j zien h e D e
een berg afdalen, en somtijds is het zeer opmerkelijk, gelijk Alph. De
Candolle heeft waargenomen, hoe plotseling een soort ran ergp “
verdwiint. Het zelfde feit is door E. Forbes w a a r g e n o m e n , toen hij de
dieoteiT der zee met de dreg onderzocht. Voor hen, die het klimaat
en de physische voorwaarden des levens h o u d e n voor de groote oorzaken
van de wijze, waarop dieren en planten verspreid zijn moeten
onverklaarbaar zijn, wijl het klimaat en de hoogte of de diepte
met eensklaps, veränderen. Doch hij. die m acht r t g W W * *
soort „nophondelijk in getal zou toenemen indien
dinging van andere soorten werd beperkt: dat bijna alle soorte p
L e r e azen of aan andere tot prooi dienen, in den woord, dat elk
bewerktuigd schepsel middellijk of onmiddellijk op de
is verbunden met andere bewerktuigde wezens - moet zien dat het
vebLd van de bewoners eener landstreek in ’t geheel met afhankelijk
is van een ongevoelige verandering der physische leie”^ 00rwa“ J §
maar grootendeels van de aanwezighe.d van andere
zü wordt vemietigd of waarmede zij moet mededingen. Daar nu die
soorten reeds bepaalde soorten zijn - h o e zij dat ook mögen wezen -
die niet op ongevoehge wijze ineensmelten, moet het gebied een er soort,
daar het van dat der andere soorten afhankelijk is, scherp zyn^ afge e -
kend. Bovendien, elke soort zal op de grenzen van haar gebied w
zij in verminderd aantal voorkomt, door de dobbenngen m het getal
harer vijanden of van hare prooi, o f d o o r d e w i s s e l m g e n der jaargehjden,
zeer vatbaar zijn voor uitroeiing, en ook daardoor zal derhalve haar
verspreidingsgebied scherp worden afgebakend.
Als het waar is, dat verwante soorten, indien zij gezamenhjk brnne
zekeren omtrek wonen, gewoonlijk zoo zijn verdeeld, dat elk haar eigen
gebied heeft met een betrekkelijk smalle strook daartmsschen, op welke
zij schielijk al zeldzamer en zeldzamer voorkomt, dan moet, wij
rassen niet wezenlijk van soorten verschillen, d e zelfde regel waarschijn-
lijk voor beiden geldig zijn. Als wij dus in onze verbeelding een soort