
nauwkeurigheid te kunnen aantoonen, dat een lang leven der individu’s
een groot voordeel van alle soorten is, zoodat hij, die aan de natuur-
lijke teeltkeus gelooft, »zijn stamboom der soorten moet inrichten op
zulk een manier”, dat alle aistammelingen langer leven dan hun voor-
vaders! Kan onze kriticus niet begrijpen, dat een tweejarige plant of
een van de lagere dieren zieh kon verspreiden in een koud klimaat en
däär elken winler sterven, en toch, ten gevolge van voordeelen, verkre-
gen door de natuurlijke teeltkeus, ■ van.-jaar tot jaar konblijven bestaan
door middel van haar zaden of zijn eieren?
Men heeft beweerd, dat, daar geen plant of dier van Egypte gedu-
rende de laatste drie- of vierduizend jaar is veranderd, ook waarschijn-
liik geen plant of dier in andere deelen der wereld is veranderd. Doch,
zooals de heer G. H. Lewes zegt, deze redeneering bewijst te veel,
want de oude huisdieren, die op de Egyptisehe monumenten zijn afg-e-
b«^d oi die zijn gebalsemd, zijn nauwkeurig gelijk. ja zelfs identiek
niet de thans levende, en echter stemmen alle natuurkenners toe dat
zulke rassen zijn voortgebracht door wijziging van hun oorspronkehjke
tvnen De vele dieren, die sedert het begin van den ijsüjd onveranderd
bTstaande zijn gebleven, zouden een veel sterker voorbeeld- zijn geweest*
want deze zijn blootgesteld geweest aan groote verändernden van het
klimaat en zijn over groote uitgestrektheden verhuisd, terwijl j Egypte,
gedurende eenige duizenden jaren de levensvoorwaarden, zoover wij
weten, volmaakt onveranderd zijn gebleven. Het feit, dat er sedert den
iistijd weinig of geen wijziging is gebeurd, zou van eenige kracht
zijn geweest tegen hen, die aan een noodzakelyke wet van °ntwMe-
tog gelooven, maar i s machteloos tegenover de leer der natuu lijk
teeltkeus of het overleven der geschiktsten, welke mhoudt, dat, als |
veranderingen of individueele verschillen van een voordeeligen aard
ontstaan, deze bewaard blijven; doch dit zal slechts onder zekere
günstige omstandigheden gebeuren.
De beroemde palaeontoloog Bronn vraagt, aan het slot van zijn ver-
taüng van mijn werk in het Hbogduitsch, hoe, in verband met de natuurlijke
teeltkeus, een verscheidenheid vlak naast de ouderlijke soort
kan leven. Indien beide geschikt zijn geworden voor weinig verschih
lende gewoonten of voorwaaiden v a n bestaan, kunnen zy nevens elkander
leven en als wij de zoogenoemde polymorphe soorten en alle slechts
tijdelijke veranderingen, zooals de grootte, het albinismus enz. te r z^ e
fcten dan blijkt het, dat de meer blijvende verscheidenheden gemeenlijk
worden bevonden versohillende streken te bewonen, zooals hoog land
of laag land, droge of voehtige streken, enz. Overigens schijnen bij
dieren, welke veel rondtrekken en overvloedig met elkander kruisen, de
verscheidenheden algemeen tot bepaalde streken te zijn beperkt.
Bronn beweert ook, dat versehillende soorten nooit van elkander
in enkele kenmerken verschillen, maar wel in vele; en hij vraagt hoe
het komt, dat onderscheidene deelen der bewerktuiging ten zelfden tijde
zouden zijn gewijzigd door verandering en natuurlijke teeltkeus? Doch
er is geen noodzaak om te onderstellen, dat alle deelen van een wezen
g e 1 ij k t ij d i g zijn gewijzigd. De treffendste wijzigingen kunnen zijn
verkregen door opvolgende veranderingen, eerst in het eene en daarna
in het andere deel, en daar zij allen te gelijk worden overgeleverd,
schijnt het ons toe, alsof zij ook gelijktijdig zijn verkregen. Het beste
antwoord echter op de bovenstaande opmerking wordt geleverd door
zulke tamme rassen, die voornamelijk door de teeltkeus van den mensch
voor een bijzonder doel zijn gewijzigd. Let op het renpaard en het
karpaard, op den windhond en den dog. Hun geheele geraamten en
zelfs hun zielshoedanigheden zijn gewijzigd; doch als wij elke schrede
in de geschiedenis van hun veranderingen konden nagaan, zouden wij
geen groote en gelijktijdige veranderingen zien, maar eerst een deel en
dan weer een ander een weinig zien wijzigen en verbeteren. Zelfs als
de teeltkeus van den mensch op een enkel kenmerk is toegepast
waarvan onze verbouwde planten de beste voorbeelden verschaffen —
zal men onveranderlijk vinden, dat als dit eene gedeelte, hetzij bloem,
vrucht of bladeren, zeer veel is veranderd, tevens bijna alle andere
deelen min of meer zijn gewijzigd. Dit moet worden toegeschreven aan
het beginsel van verwanten groei (correlatie van groei) en gedeeltelijk
aan zoogenoemde spontane verandering.
Een veel ernstiger bezwaar is door Bronn, en later ook door Broca
geopperd, namelijk dat vele kenmerken volstrekt niet dienstig voor hun
hezittters schijnen te zijn, en dat zij dus niet door de natuurlijke teeltkeus
kunnen zijn verwekt. Bronn noemt hier de lengte der ooren en
staarten van onderscheidene soorten van hazen en muizen, de glazuur-
plooien der tanden van vele zoogdieren, en vele dergelijke gevallen.
Ook ten opzichte der planten is dit zelfde door Nägeli in een voortreffe-
lijk opstel besproken. Hij geeft toe, dat de natuurlijke teeltkeuis veel
heeft bewerkt, maar vestigt er de aandacht op, dat de plantenfamilies
voornamelijk in morphologische kenmerken van elkander afwijken, welke,