
Ik zoude gaarne nog een dergelijk voorbeeld aanvoeren, dat mij in
den beginne geheel bijzondere moeielijkheden scheen aan te bieden.
Men bericht, dat in het uiterste noorden van Amerika, alsof zij op een
afstand van 100 mijlen het groene gras konden ruiken, de elanden en
rendieren jaarlijks een volkorr.en woeste landstreek zouden doorkruisen
om zekere plaatsen op te zoeken, waar zij overvloediger, ofschoon altijd
nog spaarzaam voedsel vinden. Wat kan de eerste aanleiding tot deze
tochten zijn geweest? Als het klimaat vroeger iets zachter was, kan de
honderd mijlen breede woestijn wel toereikend met plantengroei bedekt
zijn geweest om de dieren aanleiding te geven er door heen te trekken,.
waarbij zij dan de vruchtbaarder noordelijke plaatsen vonden. Doch het
strenge klimaat van den ijstijd is aan ons tegenwoordig klimaat vooraf-
gegaan, het aannemen van een vroeger zachter klimaat schijnt daarom
geheel onhoudbaar. — Als echter die Amerikaansche geologen gelijk
hadden, welke uit de verspreiding van hedendaagsche schelpdieren het
besluit hebben getrokken, dat op den ijstijd eerst een iets warmer periode dan
de tegenwoordige volgde, dan zouden wij daardoor wellicht ook den sleutel
hebben gevonden van het trekken van eland en rendier door de woestijn.]1
INSTINKTMATIGE VREES.
De erfelijke makheid onzer huisdieren werd reeds vroeger besproken;.
pit het volgende leid ik af, dat ontwijfelbaar de vrees voor den
mensch, in den natuurtoestand altijd eerst moet worden verkregen,
en dat zij in den getemden toestand slechts weder verloren gaat. Op
eilanden hebben er geen.”]
Op de Falklandseilanden trekt, zoover ik kan nagaan, geen landvogel. De
door mij ontvangen berichten hebben verder het resultaat opgeleverd, dat
ook op Mauritius of Bourbon geen trekvogels voorkomen. Golenso verzekert
(„Tasmanian Journal”, II, blz. 227), dat een koekoek op Nieuw-Zeeland
( Cvcalus lucidus) trekt, daar hij slechts drie of vier maanden op het eiland
blijft: Nieuw-Zeeland is echter zulk een groot eiland, dat hij wel eenvoudig
naar het zuiden kan trekken en daar blijven, zonder dat de inboorlingen in
het noorden iets daarvan weten. De Faröer, ongeveer 180 mijlen van de
noordpunt van Schotland gelegen, bezitten verscheidene trekvogels (Gräber,
„Tagebuch”, 1830, blz. 205); IJsland schijnt de sterkste uitzondering op
den algemeenen regel te maken, maar het ligt slechts. . . . mijlen van d e___
lijn van. . .. 100 vademen diepte verwijderd. [De laatste volzin is met pot-
lood er bij gevoegd. Romanes.]
1 [De hier met hoekige haakjes omsloten plaats, is in het handschrift met
potlood flauw doorgehaald. Romanes.]
de weinige door menschen bewoonde eilanden en eilandengroepen r
over welke ik uit den vroegsten tijd afkomstige berichten kon vinden,
bezaten de inheemsche dieren steeds volstrekt geen vrees voor
den* mensch; ik heb dit vastgesteld in zes gevallen uit alle werelddeelen en
voor vogels en zoogdieren uit de meest verschillende families.1 Op de
Galapagos-eilanden stiet ik een valk met den loop van het geweer
van een boom af, en kleine vogels dronken water uit een bekerr
dien ik in de hand hield. In mijn reisbeschrijving heb ik daarom-
trent nadere bijzonderheden medegedeeld; hier wil ik nog alleen opmer-
ken, dat deze makheid niet algemeen is, maar tegenover den mensch
alleen bestaat; want op de Falklandseilanden b. v. bouwen de ganzen
haar nesten, uit vrees voor de vossen 2, slechts op de kleinere nabij de
kust gelegen eilandjes. Deze wolfachtige vossen waren hier echter even-
zoo weinig bevreesd voor den mensch als de vogels: op Byrons reizen*
liepen de matrozen zelfs, daar zij hun nieuwsgierigheid voor wildheid
hielden, in het water om hun te ontkomen. In alle oudbeschaafde landen
daarentegen is de voorzichtigheid en vreesachtigheid, zelfs van jonge
vossen en wolven, voldoende bekend.3 Op de Galapagos-eilanden waren
de groote landhagedissen (Amblyrhynchus) volkomen mak, zoodat
ik haar bij den staart kon pakken, terwijl anders groote hagedissen ten
minste, vreesachtig genoeg zijn. De tot hetzelfde geslacht behoorende-
walerhagedis leeft aan de kust, heeft voortreffelijk leeren zwemmen en
duiken, en voedt zieh met onder water levende wieren; daarbij is zij,
nu ongetwijfeld aan de aanvallen van haaien blootgesteld, en daarom*
kon ik haar, ofschoon zij op het land zeer mak is, niet in ’t water jagen,
en als ik haar er in wierp, dan zworn zij altijd dadelijk naar den
1 In mijn Reis om de wereld vindt men de bijzonderheden omtrent de-
Falklands- en Galapagos-eilanden. Cada Mosto (Kerr's „Collections of voyages,”
II, blz. 246) verhaalt, dat op de Kaapverdische eilanden de duiven zoo mak
waren, dat men haar gemakkelijk kon vangen. Dit zijn dus de eenige grootere
eilandgroepen, met uitzondering van de oceanische (over welke ik geen bericht
uit den eersten tijd kon vinden), die bp haar ontdekking onbewoond
waren. Thomas Herbert schildert in 4626 in zijn reizen de makheid del
vogels op Mauritius, en Du Bois bespreekt dit onderwerp 1669—72 heer
uitvoerig met betrekking tot alle vogels op Bourbon. Kapitein Moresby
leende mij een verslag in manuscript van zijn onderzoek van de St Pierre-
en Providence-eilanden ten noorden van Madagascar, waarin hij de buiten-
gewone makheid der duiven schildert. Het zeltde vermeldde Kapt. Carmichael
van de vogels op Tristan d’Acunha.
2 Canis antarcticus. D. H. H. H. v. Z.
3 Le Roy, „Lettres Philosoph”, blz. 86.