
worden overgebracht ; en dit zal de kans, dat het stuifmeel van den
eenen boom nu en dan naar den anderen overgaat, zeer vergrooten.
Dat boomen van alle orden vaker van gescheiden seksen zijn dan
andere planten, bewijzen onze eigen boomen; Dr. Hooker, die de
boomen van Nieuw-Zeeland, en Dr. Asa Gray, welke die der Vereenigde
Staten uit dit oogpunt beschouwden, bevestigen mijne opmerking Aan
den anderen kant heeft Dr. Hooker mij voor eenigen tijd gemeld, dat
die regel in Nieuw-Holland niet doorgaat; ook heb ik deze weinige
opmerkingen over de seksen der boomen slechts gemaakt, met het
oogmerk om de aandacht op dit onderwerp te vestigen.
Laat ons nu zien, hoe het bij de dieren is. Op het land leven eenige
hermaphroditen, zooals slakken en regenwormen, maar allen paren zieh.
Tot heden heb ik nog geen enkel geval van een het droge bewonend dier,
dat zieh zelf bevrucht, aangetroffen. Wij kunnen dit merkwaardige feit,
hetwelk zulk een groote tegenstelling vormt met dat der de planten, die op
het droge groeien, volgens de meening dat een kruising van tijd tot tijd
volstrekt noodzakelijk is, verklären, als wij het oog slaan op de midden-
stof, waarin de bewoners van het droge leven, en op den aard van
het bevruchtende element. Immers wij weten niets van middelen, gelijk
aan het bezoek van insekten en aan de werking van den wind bij de
planten, waardoor bij de dieren, die het droge bewonen, nu en dan een
• kruising kan geschieden, zonder het samenkomen van twee individu’s.
Onder de waterdieren zijn vele zieh zelven bevruchtende hermaphroditen,
doch .hier zijn de stroomen in het water een klaarblijkelijk middel ter
kruising. En, gelijk bij de bloemen, zoo is het mij ook hier tot heden
nog niet gelukt — en wel na eerst over dit punt met een der grootste
autoriteiten, Prof. Huxley, geraadpleegd te hebben — een enkel voor-
beeld te ontdekken van een hermaphroditisch dier, dat zijn voorttelings-
werktuigen zoo volkomen in zijn lichaam heeft besloten, dat een toe’
nadering van buiten af, en dus de invloed van een ander individu, voor
onmogelijk moet worden gehouden. De rankpootigen of Girrhipeden
schenen mij, uit dit oogpunt beschouwd, langen tijd zeer raadselachtig,
maar door een gelukkig toeval, hetwelk ik elders zal vermelden, ben ik
in staat gesteld om te bewijzen, dat twee individu’s, ofschoon beiden in
den regel zieh zelven bevruchtende hermaphroditen zijn, desniettemin
nu en dan paren.
Ongetwijfeld zal het den meesten natuuronderzoekers als een zonder-
linge ongeregeldheid zijn voorgekomen, dat, zoowel bij dieren als bij
t
plänten, soorten van de zelfde familie en zelfs van het zelfde geslacht,
Ofschoon in bijna alle deelen der bewerktuiging zoo zeer met elkander
overeenkomstig, echter niet zelden sommigen hermaphroditen en anderen
van gescheiden seksen zijn. Doch als alle hermaphroditen nu en
dan kruisen met andere individu’s, dan wordt het verschil tusschen her-
maphroditische soorten en soorten met geseheiden seksen, wat de voortteling
betreff, al zeer gering.
Door al deze beschouwingen en door de menigte bijzondere feiten,
die ik heb verzameld, maar hier niet kan mededeelen, ben ikovertuigd
dat het zoowel in het planten- als in het dierenrijk eèn natuurwet is,
dat nu en dan een kruising met een ander individu moet plaats hebben.
OVER DE OMSTANDIGHEDEN, DIE VOOR HET ONTSTAAN VAN NIEUWE
VORMEN DOOR NATUURLIJKE TEELTKEUS GÜNSTIG ZIJN.
Dit is een hoogst ingewikkeld onderwerp. Een groote ophooping van
erfelijke en verschillende wijzigingen is ongetwijfeld van het grootste gewicht
; doch ik geloof, dat ook verschillende individueele toestanden
daarbij zeer in het oog moeten worden gehouden. Een groot getal van
individu’s zal een grootere kans verschaffen voor het ontstaan van de
eene of andere nuttige wijziging in een bepaald tijdperk, en zal kunnen
opwegen tegen grootere wijzigingen, die zieh bij enkele individu s kunnen
vertoonen. Ofschoon de natuur groote tijdperken noodig heeft omhare
teeltkeus wel te doen slagen, heeft zij daartoe toeh geen eeuwigheid noodig:
alle bewerktuigde wezens streven als ’tware om een plaats in de huishouding
der. natuur te vervullen, en als zekere soort niet wordt gewijzigd of ver-
beterd met betrekking tot haar mededingers en binnen zeker tijdvak, zal zij
ongetwijfeld haar plaats moeten ruimen en zal zij worden uitgeroeid.
Als voordeelige afwijkingen niet minstens op eenige nakomelingen
overerven, kan de natuurlijke teeltkeus niets uitrichten. De neiging tot
terugkeer tot een voorouderlijk type (atavisme) zal de werking der
natuurlijke teeltkeus dikwijls hebben belemmerd of opgeheven; daar
deze neiging echter den mensch niet heeft verhinderd zoovele erfelijke
fassen van dieren en planten te vormen, is niet in te zien, hoe zij de
werking der natuurlijke teeltkeus zou hebben belet.
Een veefokker of plantkweeker, die opzettelijk het eene of andere
voorwerp tracht te wijzigen, zal zijn werk geheel zien mislukken, indien
HET ONTSTAAN DER SOORTEN 4 0