
ste werking”, 673. -
Maurandia, 292.
M’ Do n n e 11, o v e r e l e c t r i e k e O rg a nen,
9, 235.
Me e uw, nestbouw, 355; parasitische
instinkten, 365.
M e e u w t j e , 63.
Megachile maritima, 361.
Megadopa, 619.
Megapodidae, nestbouw, 352.
Megapodius tumulus, 353.
Megatherium, 486, 491, 507.
Me l d e , tuin-, 548.
Mdipona domestica, 320,321, 322,328.
Me l k k l i e r e n , haar ontwikkeling,
383; zie: Zogklieren en Borst-
klieren.
Me n s c h , gemiddelde grootte van
den —, 641, 642; oorsprong van
den —, 679.
M e r e i s ; nestbouw van een paar
excentrieke —, 359.
M e r g a n s e r , 278.
Merganetta armata, 277.
Me r i n o s c h a a p , 72.
Me r r ei l , over den Amerikaanschen
koekoek, 310.
M e s t k e v e r , heef't de tarsi der
voorpooten dikwijls verloren, 181.
Me t amo r p h o s e , de oudste se-
cundaire lagen door — omgezet, 478.
Micropterus brachyptei'us, 473; zie :
Dikkopeend.
Micropterus einer eus, 372; zie Dikkopeend.
M i d d e 1 e n om de vermeerdering
te beperken, 110.
Mi d d e l p u n t e n van schepping,
vermeende —, 518.
M i d d e n v o r m , 207.
Mi e r e n , betrekking tot de bladlui-
zen, 304; instinkt om slaven te
maken, 315; lichaamsinrichting der
werk—, 331 ; verplaatsen der eieren
(poppen), 353; veranderlijke
instinkten, 362; overeenkomst van
de instinkten der — met die der
termieten, 366; — schrikken van
doode makkers, 408; — vermijden
de piek waar men een vinger over
heeft gehaald, 408; witte — , zie :
Termieten.
Mi e r e n e t er, 507
Mi e r e n 1 e e u w , gelijkenis zijner
instinkten op die eener vliegenlar-
ve, 366.
M i 1 c h e 11 (Sir J.), over de wijze
van aanvallen der Nieuw-Holland-
sche honden, 378.
Mi l l e r , over de cellen der bijen,
321, 325.
M i 11 ( J.), over trekkende schapen,
342.
Mi l ne E d w a r d s , over de na-
tuur, 242.
Mimosa sensitiva, 550, 555.
Mimulus, 266.
Mimas melanotus, 574 ; — trifascia-
tus, 574.
Mirabilis, kruisingen van —, 420.
Mi v a r t (H. G.), over het verband
(correlatie) tnsschen hären en tan-
den, 192 ; over de oogen der ce-
phalopoden, 237 ; verschillende te-
genwerpingen tegen de theorie der
natuurlijke teeltkeus, 268, 275
282— 285 ; over plotselinge wijzigin-
gen, 296, 297 ; over de gelijkenis
tusschen de muis en Antechinus,
597 ; kritiek van het beginsel van
de spaarzaamheid (oeconomie) bÿ
den groei in zijn toepassing op het
ontstaan van rudimentaire werk-
tuigen, 641.
Mo d d e r aan vogelpooten, 528.
Mo e r a s v o g e l s , 205 ; zie : Stelt-
loocers.
M o g g r i d g e , over het instinkt der
mièren, 408.
M o 1 i n a , over den nestbouw van
Colaptes pitius, 257.
Mo l l e n , kleine oogen der —, 183.
Molothrus, levenswÿze, 313 ; instinkt,
366 ; eierleggen en oorzaak van zijn
parasitisme, 401.
Monacanthus, 595.
Monde amb i a n t , 28.
Mo n o c o t y l e d o n e n , weêrstands-
vermogen der zaden van — tegen
zeewater, 525.
Monolopia californica, 556.
M o n r o (G. J.), over aanvallen op
kersebloesems, 398.
Mons t ers ! ) 85.
Mo n t a g u e , over den nestbouw
der musschen, 355.
Mo o r e (W. J.), over stuiptrekkin-
gen van verwonde duiven, 293.
Mo q u i n - T a n d o n , over planten
aan de zeekust, 179.
Mo r e s b y (Kapt.), over de makheid
van vogels op eilanden. 345.
M o r p h o l o g i e , 608.
Mo r r e n , over de bladeren van
Oxalis, 292.
M o s t a a r d z a a d (Sinapis nigra)
en zeewater, 548. 553.
Mo s t e r d , de eene soort van —
door de andere verdrongen, 119,
Motacilla, 528.
M o z a r t’s virtuositeit in de muziek,
302.
M u i 1 d i e r , 209, 442, 443.
Mu i l e z e l , 442, 443.
M u iz e n , —plaag in la Plata. 16,
veld— roeien de hommelsuit, 116;
ratten en — door den mensch allerwegen
heengebracht, 187; staart
eener soort van —, 282; voorzich-
tigheid der —. 346.
Mül l e r (Adol f ) , over het instinkt
van den koekoek, 311
Mül l e r (Fer d.), over Nieuw-Hol-
landsche bergplanten, 589.
Mül ler (Fritz), over den embryo 13;
over dimorphe schaaldieren, 89,
335; over den Amphioxus, 169; over
schaaldieren, 234,237,590.619; over
klimplanten, 292 ; over de onvrucht-
baarheid van sommige orchideeen
met haar eigen stuifmeel.414; over
het belang der embryologie voor
de rangschikking (klassificatie), 590;
over gedaanteverwisselingen der
schaaldieren, 619; waarom land
weekdieren en zoetwaterschaaidie-
ren geen gedaanteverwisseling on-
dergaan, 624; over in watervallen
levende dieren, 647; over rudimen-
taire vormingen door ata visme, 648.
Mül l e r (H.), over goudvinken en
sleutelbloemen, 401.
Mü l l e r (J o h ), over samengestelde
oogen, 229.
Mulus, 442, 443.
Mu r c h i s o n (Sir R.), over de formaties
in Rusland, 458.; orer
den dageraad des levens, 477; over
het uitsterven, 485
M u r i e . over veranderingen van den
schedel bij zoogdieren', 234.
Mu r p h y , over de wet der variatie,
646.
Mu r r a y (A.), over holeninsekten,
185.
M u s k u s r a t , woning van de —,
360. 516.
Mus messorius, 282, 283.
Mu s s c h e n , nestbouw der —, 355.
Mustda vison, 220.
Myanthus, 595.
Mylodon, 491.
Myopotamus, 546.
Myrmecocystus, 332.
Myrmica. oogen van —, 334.
Mysis, 619.
N.
N a b o o t s i n g , 600, 601.
N a c h t e g a a l , gezang van den —,
336.
N ä g e 1 i , 263; over morphologische
kenmerken, 261; over een
aangeboren streven naar volma-
king, 266.
N a g e l s , rudimentaire —, 632.
N a t h u s i u s (v o n ), over varkens-
rassen, 246.
N a t i o n (W.) over het eierenleggen
van Molothrus purpurascens, 402.
N a t u u r k e u s , het woord — met
de uitdrukking natuurlijke teeltkeus
vergeleken. Waarom de laatste de
voorkeur verdient ? 46. Zie: Teeltkeus,
natuurlijke.
Na t u u r l i j k e teeltkeus, zie: Teeltkeus.
Na t u u r l i j k e historie, toekomstige
ontwikkeling, 675.
N a u d i n , over het ontstaan der
soorten, 34; over analoge veranderingen
bij komkommers, 205;
over bastaarden van komkommers,
438; over terugkeer (atavisme), 441.
Nauplius, 619, 625.
Nautilus, silurische, 476.
N e c t a r , bij planten, 136.