dat deze verschillende gangwijzen sedert den Romeinschen tijd zijn
verworven en dat zij volgens zijn eigen waarneming erfelijk zijn. . . . 1
Tuimelaars leveren een uitstekend voorbeeld van een gedurende de
temming verkregen instinktmatige handeling, die niet kan zijn aange-
leerd, maar op natuurlijken weg moet zijn ontstaan, hoewel men haar
later waarschijnlijk door voortgezette fokking uit die vogels, welke de
sterkste neiging daartoe toonden, zeer veel heeft volmaakt, en wel
vooral in het Oosten, waar de duivenvlucht indertijd op hoogen prijs
werd gesteld. Tuimelaars hebben de gewoonte in een dicht aaneenge-
sloten schaar tot een groote hoogte op te vliegen en dan kopje over
te duikelen. Ik heb jongen van hen grootgebraeht en laten vliegen, die
nooit te voren een tuimelaar hadden kunnen zien; na weinige proeven
tuimelden zij eveneens in de lucht. Nabootsing ondersteunt echter het
histinkt, want alle liefhebbers stemmen daarin overeen, dat het hoogst
voordeelig is, jonge vogels met beproefde oude samen te laten vliegen. . .
Ik heb nauwelijks noodig op te merken, dat het even onmogelijk zou
zijn een duivenras het tuimelen te leeren, als aan een ander b. v. het
opblazen van de krop tot zulk een verbazenden omvang, als zulksb. v.
de kropduif pleegt te doen.
Oe beschouwing der verschillende hondenrassen toont ons bij hen
menigvuldige aangeboren neigingen, van welke velen wegens hun vol-
komen nutteloosheid voor het dier van geen hunner ongetemde voor-
vaderen kunnen zijn geerfd. Ik heb met verscheidene intelligente Schot-
sche schaapherders gesproken, die eenstemmig van oordeel waren, dat
een jonge herdershond soms zonder eenige dressuur te hebben ontvangen,
rondom de kudde loopt, en dat aan alle zuiver gefokte honden zulks met
gemak kan worden geleerd. Hoewel deze behagen scheppen in het
voldoen aan hun aangeboren strijdlustigheid, verscheuren zij de schapen
toch nooit, gelijk zulks wilde hondenrassen van hun grootte en gestalte
1 [Na talrijke aanhalingen in een noot, eindigt Darwin haar op de volgende
wijze: „lk kan er bijvoegen, dat mij lang geleden opviel, dat geen paard op
de grasvlakten van La Plata den hoogen draf bezat, die aan vele Engelsche
paarden van nature eigen is. Romanes.]
8 Dit is niet altoos waar. In Hannover bestaat sinds lang een ras: de Hannoversche
Solo-vlieger, die bij voorkeur alleen vliegt, soms uren lang, en tui-
melt. Aan dit alleen vliegen heelt hij zijn naam te danken.
Dr. H. H. H. v. Z.
zouden doen. 1 Nemen wij nu den water-spaniel die uit zijn aard elk
voorwerp aan zijn meester terugbrengt. De weleerwaarde heer W. D.
Fox schrijft, dat hij zijn zes maanden ouden water-spaniel in een en-
kelen morgen leerde apporteeren, en op een tweeden morgen het terug-
gaan op een spoor om een voorwerp te zoeken, dat hij opzettelijk, maar
zonder dat de hond het zag, had laten vallen. Ik weet echter bij er-
varing, hoe moeilijk het ten minste bij een terrier is hem zulks te leeren.
Beschouwen wij den reeds zoo dikwijls aangehaalden Engelschen staan-
den hond of pointer. Ik ben zelf met zulk een jongen hond voor de eerste
maal uitgegaan, waarbij zijn aangeboren neiging zieh op hoogst komieke
wijze openbaarde; want hij stond niet alleen bij elk spoor van wild, maar ook
bij schapen, en groote witte steenen j en als hij een leeuwerikennest aan-
trof, waren wij zelfs gedwongen, hem weg te dragen: hij bracht ook andere
honden tot sta an Het stilzwijgen van den poiuter is deste merkwaardiger,
daar alien, die deze honden hebben bestudeerd, ze eenstemmig
als een onder-ras van den gemakkelijk aanslaanden jachthond beschouwen.
Maar de eigenaardigste aangeboren neiging van jonge pointers
is wellicht voor de andere honden te staan, of, zonder dat zij het
spoor van eenig wild zien, te staan, als zij andere honden zulks zien
doen . . . . 2
Mij schijnt geen wezenlijk verschil daarin te liggen, dat het staan alleen
voor den mensch van nut is, en niet voor den hond, want de gewoonte werd
door middel van kunstmatige teeltkeus en dressuur ten gunste van den
menseh verkregen, terwijl gewone instinkten daarentegen door natuur-
1 Over de boven, biz 309 besproken gevallen van de moeilijkheid om
wilde of verwilderde honden, als men hen temt, af te leeren vee en pluimgedierte
aan te vallen. merkt Darwin nog in zijn handschrift op: „Dit was
ook het geval met een uit Australie afkomstigen en aan boord ter we-
reld gekomen h-.nd die, hoewel Sir J. Sebright een jaar lang beproefde
hem te temmen, op het zien van schapen en pluimgedierte in de grootste
woede geraakte Ook kapitein Fitz-Roy zegt, dat aan geen enkelen der uit
Vuurland en Patagonie naar Engeland gebrachte honden kan worden afge-
leerd alle pluimgedierte, biggen enz zonder ondersclieid aan te vallen. (Kol.
H. Smith, „On Dogs”, 1814, biz. "214, en sir J. Sebright, »On Instinct”, biz.
12. Vergelijk ook Waterton’s »Essay on Nat. Hist”, biz. 197, over buitenge-
wone wildheid van jonge fazanten bij het zien van een hond.
8 Aangaande de erfelijkheid van de neiging om „te staan” vergelijk St.
John’s „Wild Sport of the Highlands”, 1846, biz. 116. — Kol Hutchinson,
.„On Dog Breaking”, 1850, biz. 144, en Blaine, „Encycl. of rural Sports ’,
•biz. 791. Behalve de neiging om te staan, erft de Engelsche staande houd
{pointer) ook een bijzondere manier om zijn gebied af t.e zoeken. [Omtrent
het staan van den pointer vergelijke men ook boven, biz. 307 Dr. H. H. H. v. Z.]