
■delijk naar terugkeer streefden, dat is als zij neiging vertoonden hun
verkregene kenmerken te verliezen, terwijl zij in de zelfde omstandighe-
den bleven verkeeren, en terwijl zij in groote kudden bij elkander leef-
den, zoodat een vrijwillige kruising de ontwikkeling van sommige toe-
vallige afwijkingen door wederzijdscbe vermenging zou kunnen beteuge-
len — in dat geval stem ik toe, zouden wij niet van tamme rassen tot
soorten mögen besluiten. Maar er is geen schaduw van waarschijnlijk-
heid ten voordeele van dat gevoelen: te beweren dat wij niet in staat
zijn, om gedurende een eindelooze reeks van generaties, karrepaarden
en harddravers, runderen met körte en met lange horens, duiven met
pauwstaarten en met befjes aan te fokken, of sappige boomvrucbten te
kweeken, is iets wat door de ondervinding ten volle wordt gelogenstrait.
KENMERKEN VAN TAMME RASSEN; MOEIELIJKHEID OM VARieTEITEN
VAN SOORTEN TE ONDERSCHEIDEN; OORSPRONG DER HUIS-
DIERRASSEN EN VARieTEITEN VAN CULTUURPLANTEN
VAN ¿¿NF. OF MEER DAN ¿¿NE SOORT.
Beschouwen wij de erfelijke verscheidenbeden of rassen onzer huis-
dieren en onzer verbouwde planten, en vergelijken wij die met naver-
wante soorten, dan vinden wij veelal in elk tarn ras, zooals wij reeds
hebben aangetoond, een geringere eenvormigheid van kenmerken dan
in de echte soorten. Ook hebben de tamme rassen van zekere soort
dikwijls een min of meer monsterachtig karakter. Ik bedoel hiermede,
dat, ofschoon zij slechts in verscheidene zeer geringe punten van elkander
en van andere soorten van het zelfde geslacht verschillen, zij echter
zelfs in den hoogsten graad in het eene of andere deel onderscheiden
zijn, zoowel het eene ras vergeleken met het andere, alsook indien men
zeker ras vergelijkt met alle wilde soorten, waaraan dat ras het naast
is verwant. Met deze uitzonderingen — daarbij ook gerekend de vol-
komene vruchtbaarheid der rassen, die onderling worden gekruist een
onderwerp, waarover wij later zullen spreken — verschillen de tamme
rassen van <56ne soort op de zelfde wijze van elkander, hoewel veelal in
minderen graad, dan naverwante soorten van 66n en het zelfde geslacht
in den natuurstaat van elkander zijn onderscheiden. Dit moet men toe-
stemmen, als men ziet, dat er nauwelijks een tarn ras van dieren of
planten is aan te wijzen, hetwelk niet door sommige natuuronder-
zoekers voor niets meer dan een toevallige afwijking is verklaard,
erwijl het door anderen voor een afstammeling van een oorspronkelijk
verschillende soort is gehouden. Als er een wel kenbaar onderscheid
bestond tusschen tamme rassen en soorten, zou men in dit opzicht
voorzeker niet zooveel twijfel en onzekerheid aantreffen. Men heeft
dikwijls beweerd, dat tamme rassen niet van elkander verschillen in
zulke kenmerken, die de waarde van geslachtskenmerken bezitten. Ik
meen te kunnen bewijzen, dat die bewering onhoudbaar is; maar de
natuuronderzoekers loopen zoo ver uiteen in de bepaling van geslachtskenmerken,
dat wij veilig mögen gelooven, dat die bepaling nog moet worden
gemaakt. Als verklaard is, hoe geslachten in de natuur ontstaan,
zal blijken, dat wij geen recht hebben om te verwachten, dat wij dikwijls
echte geslachtskenmerken bij onze huisdieren en verbouwde planten
zullen waarnemen.
Als wij trachten de lichamelijke verschillen van de tamme rassen
eener soort op hun juiste waarde te schatten, dan vervallen wij weldra
in twijfeling en onzekerheid; immers wij weten niet of zij van eene stam-
soort of van onderscheidene stamsoorten afkomstig zijn. Het zou van
het hoogste belang zijn als dit duistere punt kon worden opgeklaard;
als het kon worden bewezen dat de hazewind, de dog, de poedel, de
mops en de brak, die allen hun lichamelijke kenmerken zoo getrouw
aan hun nakomelingen overgeven, van een enkele soort afkomstig waren.
Immers zoo iets zou een groot gewicht in de schaal leggen om ons te
doen twijfelen aan de onveranderlijkheid der soorten, b.v. van de vossen,
die zoo verschillende wereldstreken bewonen. Ik geloof niet, dat het
geheele zoo groote verschil tusschen de onderscheidene rassen van tamme
honden is te wijten aan het tarn maken alleen. Ik geloof, dat een gering
gedeelte van het verschil daaraan toe is te schrijven, dat zij van
onderscheidene soorten afstammen. Doch van eeniög e andere ogetemde
soorten bestaat er een groot vermoeden, ja is het zelfs volkomen te
bewijzen, dat al hun rassen, hoezeer zij ook verschillen, van een enkele
wilde soort afkomstig zijn.
Dikwijls heeft men beweerd, dat men voor het temmen vooral zulke
dieren en planten heeft uitgekozen, die een buitengewoon groote neiging
tot verandering, en tevens een buitengewoon groote geschiktheid beza-
ten om aan verschillende klimaten weerstand te bieden. Ik ontken
volstrekt niet, dat die eigenschappen grootelijks zullen hebben mede