
soorten, zooals ik die heb genoemd. Hoe komt het dan, dat het geringer
verschil tussehen rassen als ’t wäre aangroeit tot het grooter
verschil tussehen soorten ? Dat dit gewoonlijk gebeurt, zien wij
aan de menigte van wel onderscheiden soorten, die de natuur ons
vertoont; terwijl de rassen, de onderstelde grondvormen en ouders van
de toekomstige wel. onderscheiden soorten, slechts geringe en onduide-
lijke verschillen vertoonen. Veel kans, als wij het zoo mögen noemen,
mag een ras hebben om in het eene of andere kenmerk te verschillen
van zijn ouders, en de jongen van dat ras mögen wederom evenveel en
zelfs nog meer in het zelfde kenmerk van de ouders afwijken, dit alleen
zou echter met voldoende zijn om zulk een groote som van onder-
seheid te doen ontstaan, als wij zien, dat er bestaat tussehen de rassen
Tan de zelfde soort, en tussehen de soorten van het zelfde geslacht.
Laat ons hier, gelijk wij vroeger ook reeds hebben gedaan, zien of
wij een antwoord op deze vraag bij onze tamme dieren en gekweekte
planten kunnen krijgen. Iemand heeft een duif met een eenigszins korter
bek dan gewoonlijk: een ander heeft een duif, welker bek iets
langer is dan dagelijks wordt gezien: het is bekend, dat duivefokkers
nooit het middenmatige bewonderen, maar dat zij altijd aan de uitersten
de voorkeur geven. Beiden zullen derhalve hun duiven trachten te doen
voortplanten, de een om al langer en langer, de ander om al korter
en korter bekken te verkrijgen. Zoo mögen wij ook gelooven, dat er
altijd menschen zijn geweest die aan lichte, en andere die aan zware
paarden de voorkeur zullen hebben gegeven. De eerste verschillen zullen
uiterst gering zijn geweest: in den loop des tijds zal door het aanhou-
<iende uitkiezen van lichter paarden door den een, en van zwaarder
paarden door den ander, het onderscheid al grooter en grooter zijn geworden;
en eindelijk, nadat er eeuwen waren verloopen, zullen er twee
wel onderscheiden rassen zijn ontstaan. Toen op die wijze het verschil
langzamerhand grooter werd, moeten de minder goede dieren, die noch
zeer vlug en licht, noch zeer sterk en zwaar waren, zijn verwaarloosd, en
derhalve moesten zij uitsterven. Hier zien wij dus in de kunstvoortbreng-
selen van den mensch de werking van hetgeen wij de ui t e e ns pr e i d
i n g ( d i v e r g e n t i e ) d e r k e nme r k e n willen noemen: een be-
ginsel, hetwelk maakt, dat verschillen, die in het eerst nauwelijks merk-
baar zijn, streven om al grooter en grooter te worden, en dat de rassen
zieh door hun kenmerken hoe langer hoe verder van elkander en van
hun gemeenschappelijken voorvader verwijderen.
Maar hoe, zou men kunnen vragen, kan iets dergelijks indennatuur-
staat geschieden? Mij dunkt zeer gemakkehjk, namelijk door de een-
voudige omstandigheid, dat hoe meer verschillend de afstammelingen
van de eene of andere soort in lichaamsmnchtmg, levenswijze of ge-
woonten worden, hoe beter geschikt zij ook zullen worden om vele en
zeer versohillende plaatsen in de huishouding der natuor te bezetten,
en daardoor in de gelegenheid zijn in getal te vermeerderen.
Wii kunnen dit bevestigd zien door dieren met zeer eenvoudige ge-
woonten. Stel dat zeker vleeschetend dier reeds langen tij zoo groo
in getal is geworden, dat alle plaatsen waar het in zekere landstreek
kan leven, als ’t wäre volkomen zijn bezet. Als het dan nog alty in
Staat is om zieh te vermeerderen, kan zulks slechts geschieden — ge-
steld dat het land niet verändert — doordat zijn afstammelingen veränderen,
en dat die veranderde nakomelingen plaatsen innemen, welke
tot heden door andere dieren waren bezet: Door die verändernden
zullen eenigen geschikt zijn om een andere soort van prooi, hetzy dood
of levend, te gebruiken; anderen zullen nieuwe woonplaatsen gaan be-
wonen, op boomen klauteren, in het water gaan; en nog anderen emde-
liik zullen minder vleeschetend worden, en nu en dan ook plantaardig voed-
sel zoeken. Hoe meer verschillend in gewoonten en levenswijs de afstammelingen
van ons vleeschetend dier zullen worden, des te meer plaatsen
zullen zij kunnen bezetten. Wat voor het eene dier waar is, zal ten allen
tij de en voor alle dieren waar zijn, namelijk indien zij veränderen (van-
eeren) — want anders kan de natuurlijke teeltkeus niets doen. Zoo zal
het ook met de plant gaan. De ondervinding heeft geleerd, dat als een
piek gronds met eene soort van gras wordt bezäaid, en een dergelijke piek
met verscheidene verschillende soorten van gras, er in het laatstegeyal
veel meer zaailingen opslaan, en dat er veel meer hooi van zal worden
verkregen. Volkomen het zelfde heeft men bevonden het geval te zijn,
indien eerst eene verscheidenheid, en dan verschillende dooreengemengde
verscheidenheden van tarwe, op even groote akkers werden mtgezaaid.
Derhalve, als zekere soort van gras veranderlijk is (varieert), en als de
verscheidenheden voortdurend worden uitgekozen en weder uitge-
zaaid, dan zal een grooter getal individu’s van die soort, met en be-
nevens haar gewijzigde afstammelingen, in staat zijn om op de zelfde
piek gronds te groeien. Wij weten, dat elke soort van gras jaarlijks
ontelbare zaadkorrels uitstrooit, en dus, om zoo te zeggen, haar uiter-
ste best doet om zieh te vermeerderen. Gevolgelijk twijfel ik niet, of