
bij verbrokkelde en ontbrekende groepen van organische wezens, die
aanmerkelijk door uitsterving hebben geleden: maar wij zien zooveel
vreemde trapsgewijze overgangen in de natuur, dat wij zeer op onze
hoede moeten zijn in het beweren, dat een werktuig, of een instinkt,
of een geheel wezen niet door trapsgewijze veranderingen in den tegen-
woordigen toestand kan zijn gekomen. Er zijn, ik moet het toestemmen,
gevallen van bijzondere moeielijkheid voor de leer der natuurlijke teelt-
keus, en een der moeielijkste is voorzeker het bestaan van twee of
meer kästen van werkers of onvruchtbare wijfjes in de zelfde gemeente
van mieren — maar ik heb trachten te bewijzen, hoe die moeielijkheid
kan worden weggenomen.
Ten opzichte van de bijna algemeene onvruchtbaarheid van soorten,
die worden gekruist, welke een zoo merkwaardige tegenstelling vormt
met de bijna algemeene vruchtbaarheid van rassen, die worden gekruist
ben ik genoodzaakt den lezer te verzoeken, tot het overzicht der feiten
aan het einde van het negende hoofdstuk terug te keeren, welke feiten
naar het mij voorkomt, afdoende bewijzen, dat die onvruchtbaarheid
evenmin een aangeboren eigenaardigheid is, als de onvatbaarheid van
twee boomen om op elkander te worden geent; maar dat zij afhanke-
lijk is van verschillenin de bijzondere inrichting der voortplantingsstelsels
van de soorten, die worden gekruist. Wij zien de waarheid van dit
gevoelen in het groote verschil der uitkomsten als de twee zelfde soorten
wederkeerig worden gekruist, dat is als eene soort eerst als vader en
dan als moeder wordt gebezigd. De besehouwing der dimorphe en
trimorphe planten leidt ons bij analogie tot het zelfde besluit; want
als twee vormen onwettig worden bevrucht, dan geven zij weinig of
geen zaden en zijn hun nakomelingen meer of min onvruchtbaar; en
deze vormen behooren ontwijfelbaar tot eene en de zelfde soort en wiiken
op geenerlei wijze van elkander af, uitgenomen in hun voortplantings-
functies en daartoe dienende Organen.
Hoewel de vruchtbaarheid van rassen en van hun kruislingen door
zoovele schrijvers een regel zonder uitzondering is genoemd, kan dit
toch, volgens de door Gärtner en Kölreuter medegedeelde feiten, niet
als juist worden aangenomen. De meeste rassen, waarmede men proeven
heeft genomen, zijn in getemden of gekweekten staat ontstaan, en daar
het temmen of kweeken (ik meen niet het opsluiten alleen) blijkbaar
de onvruchtbaarheid vermindert, welke naar analogie te oordeelen, de
stamsoorten, als zij waren gekruist, zouden hebben vertoond, mögen wij
niet verwachten, dat zij aanleiding zou geven tot onvruchtbaarheid bij
de kruising harer gewijzigde nakomelingen. De opheffing der onvruchtbaarheid
is, naar het schijnt, een gevolg van de zelfde oorzaak, welke
de rijkelijke voortplanting onzer huisdieren onder menigvuldige omstan-
digheden mogelijk maakt; en dit is oogenschijnlijk weder het gevolg
daarvan, dat zij langzamerhand aan veelvuldige veranderingen der levens-
voorwaarden gewoon zijn geraakt.
Een dubbele en daaraan evenwijdig loopende reeks van feiten schijnt
veel licht te werpen op de onvruchtbaarheid der soorten bij haar eerste
kruising en op die hunner bastaardnakomelingen. Van den eenen kant
hebben wij goede gronden om aan te nemen, dat geringe veranderingen
in de levensvoorwaarden aan alle organische wezens kracht en vruchtbaarheid
verleenen. Wij weten ook, dat de kruising tusschen de ver-
schillende individu’s van een zelfde varieteit en tusschen verschillende
varieteiten het aantal hunner nakomelingen vermeerdert, en dezen zeker
meer levenskracht en aanzienlijker grootte geeft. Dit is hoofdzakelijk
bet gevolg daarvan, dat de gekruiste vormen aan eenigszins verschillende
levensvoorwaarden blootgesteld zijn geweest; want ik heb door een
moeielijke reeks proeven uitgemaakt, dat, wanneer alle individu’s van
een zelfde verscheidenheid gedurende verscheidene generaties aan de
zelfde voorwaarden werden blootgesteld, het uit een kruising getrokken
voordeel dikwijls aanmerkelijk was verminderd of geheel verdween. Dit
is de eene kant van de vraag. Van den anderen kant weten wij, dat
soorten, welke gedurende langen tijd aan omstreeks gelijkvormige voorwaarden
waren blootgesteld, als zij in gevangenschap aan nieuwe en
aanmerkelijk veranderde voorwaarden worden onderworpen, öf te gronde
gaan, öf, wanneer zij in leven blijven, onvruchtbaar worden, ofschoon
zij overigens volkomen gezond zijn. Als wij dus vinden, dat bastaarden,
welke uit een kruising van twee verschillende soorten stammen, weinig
in getal zijn, omdat zij spoedig na de bevruchting of op zeer jeugdi*
gen leeftijd sterven, of dat zij, wanneer zij in leven blijven, min of
meer onvruchtbaar worden, is dit hoogst waarschijnlijk het gevolg
daarvan, dat zij inderdaad, omdat zij uit de samensmelting van twee
verschillende organisaties zijn ontstaan, aan een groote verandering
van levensvoorwaarden blootgesteld zijn geweest. Wie de bepaalde
reden kan opgeven, waarom b. v. een olifant of een vos in zijnvader-
land zieh in gevangenis niet behoorlijk voortplant, terwijl het tamme
zwijn of de hond zieh onder de meest verschillende levensvoorwaarden