
houdende bewaring van individu’s met al meer en meer verbreede huid
aan de zijden — wijl elke wijziging ten voordeele was, en door de op-
hoopende werkmg der natuurlijke teeltkeus zieh uitbreidde — er een'
volmaakte, zoogenoemde vliegende eekhoorn werd voortgebracht.
Zie nu de vliegende maki, Galeopithecus, die voorheen ten onrechte
bij de vleermuizen werd gerangschikt. Dit dier heeft een buitengewoon
verbreede huidplooi, die van de hoeken der onderkaak loopt tot de voor-
pooten, van de voorpooten tot de achterpooten en van deze tot den
staart, en welke niet slechts die ledematen maar zelfs de verlengde
vingers insluit: ook is die huidplooi van een uitstrekspier voorzien. Of-
schoon er tegenwoordig geen tusschenvormen zijn, die den Galeopithecus
verbinden met de overige lemuriden, zie ik echter geen de minste zwarig-
heid om te onderstellen,- dat er vroeger zulke schakels hebben bestaan,
en dat elk is gevormd op den zelfden weg als dien waarop de minst
zwevende eekhooms tot vliegende eekhooms zijn geworden: ook geloof
ik, dat elke graad van wijziging nuttig was voor den bezitter. Ook zie
ik geen onoverkomelijke zwarigheid in het geloot, dat de huid, die, de
vingers en voorarmen van den vliegenden maki vereemgt, door de
natuurlijke teeltkeus nog meer zou kunnen worden verlengd en ver-
breed, en dit zou voldoende zijn om, in zooverre het namelijk de
werktuigen om te vliegen betreft, het dier volkomen in een vleermuis
te veränderen. Bij de vleermuizen, in het bezit van een vlies, dat van
den schoudertop loopt tot den staart, en de achterpooten insluit zien
wij misschien niets dan een toestel, oorspronkelijk eerder ingericht om,
gelijk de vliegende eekhoorn en de vliegende maki, door de lucht te
zweven, dan om te vliegen.
Indien er een dozijn geslachten van vogels waren uitgestorven of
onbekend geworden, wie zou dan hebben gewaagd te beweren, dat er
vogels hadden bestaan, die hun vleugels slechts konden gebruiken om
te fladderen, gelijk de dikkopeend van Zuid-Amerika (Anas microp-
tera, Eyton); of vogels, die hun vleugels slechts konden gebruiken als
vinnen in het water en als voorpooten op het land, gelijk de vetgans
of pingoein; of als zeilen gelijk de struisvogel; of eindelijk tot geen doel
hoegenaamd, gelijk de kiwi. Echter is de inrichting des lichaams van
elk dier vogels goed voor hen, onder de levensvoorwaarden waaraan zij
zijn blootgesteld, want elk moet leven onder strijd; maar het is niet
noodzakelijk, dat die lichaamsinrichting juist de best mogelijke is in
alle mogelijke toestanden. Uit deze opmerkingen moet men evenwel
niet afleiden, dat die graden van vleugelinrichtingen. waarop wij hier
zinspeelden, en die misschien alleen een gevolg zijn van het onbruik,
den natuurlijken weg aanwijzen, waarop de vogels hun volkomen be-
kwaamheid 'om te vliegen hebben verkregen — zij dienen slechts om
aan te toonen, welke verschillende toestanden van overgang er kunnen
bestaan en mogelijk zijn.
Wij zien, dat er eenige leden van in het water ademende klassen,
zooals schaaldieren en weekdieren, zijn, die in staat zijn o m op het land
te leven. Wij weten, dat er vogels zijn die vliegen, zoogdieren die
vliegen, insekten van allerlei vormen, die vliegen. Wij weten, dat er
voorheen ook vliegende reptielen waren. Dit alles bedenkende, is het
volkomen te begrijpen, dat de vliegende visschen, die nu ver door de
lucht zweven, terwijl zij langzaam rijzen en zwenken met behulp van
hun vinnen, hadden kunnen worden gewijzigd tot volkomen vliegende
dieren. Als dat was gebeurd, wie zou dan ooit hebben geloofd, dat zij
eens, in een vroegeren overgangstoestand, bewoners van den wijden oceaan
waren geweest, en dat zij hun wordende werktuigen om te vliegen eens nergens
anders voor hadden gebruikt dan om te ontkomen aan roofvisschen ?
Wanneer wij een zeer volkomene inrichting zien, voor een bijzondere
gewoonte of levenswijze geschikt, zooals de vleugels van den vogel om
te vliegen, dan moeten wij in acht nemen, dat zulke dieren, die vroege
overgangstoestanden der inrichting vertoonen, zelden tot den huldigen
dag zijn blijven bestaan, want zij zullen zijn verdrongen door de vol-
making van andere wezens, ten gevolge van de natuurlijke teeltkeus.
Verder mögen wij aannemen, dat overgangstoestanden tusschen inrich-
tingen, voor zeer verschillende gewoonten geschikt, zelden m een zeer
vroeg tijdperk veelvuldig en onder vele vormen tot ontwikkeling zijn
gekomen. Dus, om totons ingebeeld voorbeeld van den vliegenden
visch terug te keeren, is het niet waarschijnlijk, dat visschen, m
staat om waarlijk te vliegen, in vele vormen zijn ontwikkeld, om
vele soorten van prooi op velerlei wijze te vangen op het land en in
het water, dan tenzij hun werktuigen om te vliegen zeer hoog ontwikkeld
waren geworden, zoodat zij hun een beslissend voordeel schonken
boven andere dieren in den strijd des levens. Derhalve is de kans om
soorten met overgangstoestanden der lichaamsinrichting in iossielen staat
te vinden, altijd zeer gering, omdat zij in kleinere getallen hebben
bestaan dan het geval is met soorten, welker inrichtingen tot volkomene
ontwikkeling waren gekomen.