
maakte. Nog steeds echter bleef de mensch van de dieren onderschei-
den; van nature stond hij niet alleen boven hen, doch was ook een
bizonder, niet met hem te vergelijken schepsel. Honderd jaren later
stelde Descartes de dieren nog als machines voor; alleen de mensch
had een ziel.
»Niettegenstaande den onmetelijken arbeid der natuuronderzoekers sinds
Linnaeus, en niettegenstaande dat Cuvier de uitgestorvene diersoorten
weder aan het daglicht bracht, bestond er voor vijf-en-twintig jaren
nog eene theorie over het ontstaan en den samenhang der levende we-
zens, die wat willekeur, gezochtheid en tegenstrijdigheid betreft, niet
onderdeed voor de Epicykels van Ptolomaeus’ wereldstelsel, die Koning
Alphonsus van Castilië deden uitroepen: »Als God bij de schepping der
wereld mij om raad had gevraagd, zou ik haar beter hebben ingericht.”
» »Afflavit Darwinius et dissipata estf’ 1, zou met het oog op deze
theorie een passend randschrift zijn voor een gedenkpenning ter eere
van de »Origin of Species.”
»Nu ontwikkelde zieh alles allengskens uit weinige, eenvoudige kiemen ;
nu waren troepsgewijze scheppingen niet meer noodig, alleen één schep-
pingsdag, waarop in beweging verkeerende stof ontstond2 ; nu was de
organische doelmatigheid vervangen door een nieuwe soort van mechanische
oorzaak, als hoedanig men de natuurlijke teeltkeus kan beschou-
wen; nu eindelijk nam de mensch de hem toekomende plaats aan het
hoofd zijner broederen in.
»Men zou de studiejaren van Kopernicus te Bologna en zijn daarop
volgend rüstig leven te Frauenburg kunnen vergelijken met Darwiris
reis om de wereld aan boord van de »Beagle” en zijn stilzwijgendheid
tot op het oogenblik dat het optreden van Wallace hem tot spreken
_drong. Gelukkig echter voor Darwin, houdt hier de overeenkomst op.
»Yele omstandigheden liepen samen om zijn streven mogelijk te ma-
ken en de uitkomst te verzekeren.
»Botanie en zoologie, morphologie en ontwikkelingsgeschiedenis, als-
? Darwin blies, en verstrooid was zij.
3 Een schepper, die na een eeuwigheid te hebben doorgebracht met niets
-te doen, op een goeden dag op den inval komt om in beweging verkeerende
stof te sebeppen, is volstrekt geen helderder hypothèse dan die dat de materie
zelf van aile eeuwigheid af heeft bestaan en in beweging verkeerd! Principia
non sunt multiplicanda praeter necessitatem t Dit vergeet hier du Bois-ReyrrioiicTl
De eeuwigheid van het beelal maakt ook dien éénen scheppingsdag over-
bodig. Dr. H. H. II. v. Z.
öok dieren- en plantengeografie waren zoover gevorderd, dat algemeene
gevolgtrekkingen konden worden gemaakt. Lyell’s gezond inzicht had
de geologie gezuiverd van de hypothese der cataclysmen en het telkens
opnieuw ingrijpen eener scheppende macht, en het grondbegrip dat de-
zelfde natuurkrachten, die nog heden werkzaam zijn, ook in de voor-
wereld de eenige bestaande waren, in de wetenschap het burgerrecht
verzekerd.
»De oude leer van het behoud van arbeidsvermogen had, op eene
nieuwe leest geschoeid, zooveel kracht verkregen, dat door haar, als-
mede door astronomische beschouwingen, vroegere toestanden des heelals,
over welks duur men tot geheel andere voorstellingen kwam, in de gedachte
weder konden worden opgebouwd. De leer der levenskracht
was bij nader onderzoek onhoudbaar gebleken.
»Eenige jaren geleden had de buitengewoon läge waterstand van een
Zwitsersch meer tot de ontdekking der paalwoningen geleid, waaruit
zieh snel een reeds lang sluimerende wetenschap, de praehistorie, ontwikkelde.
»Al ontbreekt ook menige schakel aan den keten, zoo is de kennis
van den oermensch toch wel het begin der gezöchte verbinding tusschen
hem en de anthropomorphe apen aan den eenen, en hunne gemeenschap-
pelijke voorouders aan den anderen kant.
»In een woord, de tijd was rijp voor de verkondiging der afstammings-
leer; vandaar die snelle overgang van zoovelen tot een zienswijze aan-
gaande de menschelijke natuur, die van de toenmalige minstens evenzeer
afweek, als het Kopernicaansche stelsel (waarvan zij de voleinding is)
van het Ptolomaeische.
»Hoe geheel anders was het lot van Kopernicus’ stelsel.
»»Kopernicus”, zegt Poggendorff, »is en blijft een helder sehitterende
ster aan het uitspansel der wetenschap; zij ging echter in een tijd op,
toen de horizon nog dikwijls door nevelen werd verduisterd . . . Het
Ptolomaeische wereldstelsel was te öud en stond te zeer in aanzien,
om op eens te kunnen worden verdrongen.” Daarom maakte de leer
van Kopernicus in de eerste vijftig jaren bij de astronomen weinig op-
gang en wierp zelfs een Tycho Brahe zieh als haar tegenstander op.
Moeten wij ons er over verwonderen, dat ook Luther haar verwierp;
dat Giordano Bruno haar uitbreiding op den brandstapel boette; dat de
minder standvastige Galilei werd gedwongen haar af te zweren?
»Niettegenstaande het pessimisme onzer bespiegelende philosophen,