
Wij mögen dunkt mij, veilig gelooven, dat een bezinksel zeer dik, of
vast of in groote massa’s moet zijn opgehoopt, om weörstand te bieden
aan de werking der golven, als het eerste is opgerezen en telkens van
waterpas afwisselt. Zulke dikke en uitgebreide bezinksels kunnen op
twee wijzen worden gevormd. Vooreerst in groote diepten der zee, in
welk geval de bodem niet door zoo vele en verschillende levensvormen
wordt bewoond als in ondiepere zeeen, zoodat de massa dan naderhand
oprijst, een zeer onvolkomen beeid levert van de dieren, die ten tijde
harer wording leelden. Ten tweede, er kunnen bezinksels van elke
dikte en uitgebreidheid worden gevormd in ondiep water, als de grond
namelijk langen tijd aaneen langzaam daalt. In dit laatste geval zal
de zee, zoolang het dalen van den bodem en de aanvoer van bezinksels
ongeveer tegen elkander opwegen, ondiep blijven en günstig zijn
voor het leven van vele en verschillende vormen: op die wijze kan er
een fossielenvoerende vorming ontstaan, dik genoeg om, als zij later
oprijst, lang weörstand te bieden aan de afslijting.
Ik ben dus overtuigd, dat alle oude vormingen, die rijk in fossielen
zijn, op die wijze op een dalenden bodem zijn afgezet. Sedert 1845>
toen ik mijn gevoelen over deze zaak bekend maakte, heb ik de voort-
gangen der geologie gadegeslagen, en heeft het mij verwonderd te zien,
hoe de eene schrijver na den ander, als hij deze of gene groote vorming
behandelde, tot het besluit kwam, dat zij gedurende een daling
van den bodem was ontstaan. Ik mag hier nog bijvoegen, dat de eenige
oude tertiaire vorming van de westkust van Zuid-Amerika, die dik genoeg
is geweest om tot hiertoe weörstand te bieden aan zulk een groote
afslijting als zij heeft moeten lijden, maar welke wel niet zal kunnen
blijven bestaan tot verre toekomstige geologische tijden, zekerlijk is afgezet
gedurende een daling van den bodem, en juist daardoor zoo dik
is geworden.
Alle geologische feiten bewijzen ons duidelijk, dat elk gewest vele
langzame veranderingen van het waterpas, van de hoogteligging, heeft
ondergaan, en klaarblijkelijk hebben die schommelingen lange tijden ge-
duurd. Gevolgelijk moeten er vormingen, rijk in fossielen en dik en
uitgebreid genoeg om aan de opvolgende afslijting weerstand te bieden,
zijn ontstaan in groote ruimten gedurende tijden van daling, doch slechts
daar, waar de aanvoer van bezinksels voldoende was om de zee ondiep
te houden en de overblijfselen te begraven en te bewaren, voordat zij
tijd hadden om te vergaan. Aan den anderen kant, zoolang de bodem
der zee op de zelfde hoogte bleef, konden er op ondiepe plaatsen on-
mogelijk dikke afzetsels worden opgehoopt. Nog minder kon dit gedurende
afwisselende tijden van rijzing en daling, of, om mij nauwkeuri-
ger uit te drukken, de beddingen, die in die tijden gedurende de dalin-
gen zijn afgezet, moeten zijn vernietigd, daar zij bij de eerstvolgende
rijzing weder in het bereik kwamen van de werking der golven op het
strand.
Deze opmerkingen hebben hoofdzakelijk betrekking op afzetsels in de
nabijheid der kusten. In eene wijde en ondiepe zee daarentegen, gelijk
in een groot deel van den Maleischen archipel, waar de diepte slechts
van 30 of 40 tot 60 vademen afwisselt, kan wellicht ook gedurende den
tijd der rijzing een uitgestrekte formatie ontstaan, en ook gedurende
haar langzame opheffing niet veel van de ontblooting lijden. De dikte
dezer vorming kan echter niet groot zijn, daar zij wegens de opwaarts
gaande beweging niet zoo groot kan worden als de diepte der ondiepe
zee, waarin zij zieh vormde; zij kan verder niet zeer vast, noch door
latere formaties bedekt worden, zoodat zij bij latere afwisselingen van
de hoogte des bodems waarschijnlijk door den invloed van den damp-
kring en de werking der zee spoedig geheel zal verdwijnen. Hopkins
heeft intusschen vermoed, dat, wanneer een deel van den bodem na
zijn opheffing en vöör zijn ontblooting weder daalt, de gedurende de
opheffing ontstane afzetting, al is zij ook dun, door latere afzetsels
kan worden bedekt en beschut, en zoo gedurende uiterst langen tijd
bewaard kan blijven.
Hopkins zegt verder ook, dat hij de volkomen vernietiging van af-
gezette lagen van groote dikte voor iets zeldzaams houdt. Alle geolo-
gen, met uitzondering van die weinige, welke in de gemetamorphoseerde
leien en plutonische gesteenten nog de oorspronkelijk gloeiende kern der
aarde zien, zullen echter aannemen, dat ook van de gesteenten van die
soort groote hoeveelheden, van hen bedekkende lagen zijn afgespoeld.
Want het is nauwelijks mogelijk, dat die gesteenten in onbedekten toe-
stand zouden zijn gekristalliseerd en verhard; had echter de metamor-
phoseerende werking op groote diepten in den oceaan plaats, dan be-
hoeft de beschermende mantel niet dik te zijn geweest. Neemt men nu
aan, dat dergelijke gesteenten als gneis, glimmerlei, graniet, dioriet,
enz. eens noodwendig bedekt moeten zijn geweest, hoe laten zieh dan
de uitgestrekte en naakte vlakten, welke in zoo vele streken derwereld
door deze gesteenten worden ingenomen, anders verklären dan door