
kenmerken” behandelen, zullen wij zien, hoe dit kan worden verklaard,
en boe het geringe verschil tusschen de rassen medewerkt om het groote
verschil tusschen de soorten des te grooter te doen worden.
En eindelijk: de rassen hebben een veel begrensder gebied dan de
soorten. Dit is zoo eenvoudig, dat het bijna geen vermelding verdient,
hnmers, als men een ras vond, dat meer verspreid was dan de onder-
stelde soort waaruit het is voortgekomen, dan zou het eerste soort en
de laatste ras moeten worden geheeten. Doch het is ook gebleken, dat
zulke soorten, die zeer na verwant zijn met andere soorten, en derhalve
in zooverre op rassen gelijken, ook veelal een zeer beperkt gebied hebben.
Zoo heeft mij b.v. de heer H. G. Watson in de goed gezifte Londen-
sche plantencatalogus (vierde uitgaaf) 68 planten aangewezen, welke
daarin als soorten zijn opgenomen, doch die hij voor zoo nauw met
andere planten verwant houdt, dat haar rang twijfelachtig wordt. Deze
63 twijfelachtige soorten komen gemiddeld in 6.9 der provincien voor,
waarin Watson Groot-Brittannie heeft verdeeld. Nu zijn in voormelden
catalogus ook 53 erkende verscheidenheden opgesomd, en deze komen
in 7.7 provincien voor, terwijl de soorten, waartoe die verscheidenheden
behooren, zieh over 14.3 provincien uitstrekken. De erkende
verscheidenheden zouden dus een bijna even beperkte gemiddelde ver-
spreiding bezitten, als die nauw verwante vormen, welke Watson twijfelachtige
soorten heeft genoemd, doch die door de Engelsche kruid-
kundigen bijna eenstemmig voor goede en echte soorten worden ge-
houden.
B E S L Ü I T .
Als slotsom van onze beschouwingen in dit hoofdstuk blijkt dus, dat
rassen het zelfde algemeene karakter hebben als soorten, want zij kun-
nen van de laatsten niet worden onderscheiden, dan tenzij, ten eerste,
als men overgangsvormen ontdekt en als die schakels de kenmerken niet
kunnen wijzigen, en, ten tweede door zekere mate van onderscheid;
want als twee vormen zeer weinig verschillen, worden zij gewoonlijk als
rassen beschouwd, niettegenstaande er geen tusschenvormen zijn ontdekt:
het is desniettemin volkomen onbepaald, hoe groot het onderscheid moet
zijn om die twee vormen voor soorten te mögen houden. In geslachten, die
meer dan het middengetal van soorten in zekere landstreek bezitten, hebben
ook de soorten zelven meer dan het middengetal van rassen. In groote
geslachten zijn de soorten nauw, maar ongelijk met elkander verbonden,
en zijn soms als satellieten rondom andere soorten gerangschikt. Soorten,
die zeer na aan andere soorten verwant zijn, hebben veelal een
zeer beperkt gebied. In al deze opzichten hebben de soorten der
groote geslachten een in het oog vallende overeenkomst met rassen.
Wij kunnen die overeenstemming zeer goed begrijpen, als de soorten
eens rassen zijn geweest en daaruit zijn ontstaan; terwijl die overeen-
stemmingen volkomen onverklaarbaar zijn, indien de soorten onaf hanke-
lijk van elkander zijn geschapen.
Ook hebben wij gezien, dat de heerschende of meest bloeiende
soort van een groot geslacht gemiddeld het meest verändert; en zoo-
als wij in ’t vervolg zullen zien, trachten rassen in nieuwe en onder-
scheidene soorten over te gaan. De grootere geslachten streven derhalve
om grooter te worden, en in de geheele natuur streven die vormen
des levens, welke de heerschenden zijn, steeds om al meer en
meer heerschend te worden, door vele gewijzigde en heerschende af-
stammelingen voort te brengen. Maar op een wijze, die wij later zullen
bespreken, hebben de grootere geslachten ook een neiging om zieh in
kleinere geslachten te verbrokkelen. En derhalve worden alle vormen
des levens op aarde verdeeld in g r o e p e n o n d e r g e s c h i k t a an
a n d e r e g r o e pe n.