
zij met elkander verbonden. Immers deze, in grooteren getale be-
staande, verschaften een grootere gelegenheid tot werken aan de natuurlijke
teeltkeus, wijl zij meer afwisselden of werden gewijzigd __
ook om ons bekende redenen.
Eindelijk: niet het eene of andere tijdperk alleen, maar alle tijdvakken
samen beschouwende, moeten er, als mijn redeneering goed is, tallooze
tussehenrassen hebben bestaan, die alle soorten eener groep nauw met
elkander verbonden: doch de natuurlijke teeltk eus streeft altijd, gelijk
wij reeds dikwijls hebben opgemerkt, om de stamvormen en de tus-
schenvormen te vernietigen. Daarom kan het bewijs van het eenmaal
bestaan hebben dier vormen slechts worden geleverd door de fossiele
overblijfselen, die, zooals wij in een volgend hoofdstuk hopen te be-
wijzen, bewaard zijn gebleven in een bij uitstek onvolkomen toestand,
en uit tijdvakken door lange tusschenpoozen gescheiden, waaruit geen
overblijfselen zijn bewaard of ten minste gevonden.
OVER DEN OORSPRONG EN DE OVERGANGEN DER BEWERKTUIGDE
WEZENS, DIE BIJZONDERE GEWOONTEN EN EEN BIJZONDERE
LICHAAMSINRICHTING BEZITTEN.
Er is mij door de bestrijders van mijn leer tegengeworpen, hoe bij
voorbeeld een op het land wonend en vleeschetend dier in een wa-
terdier kan zijn veranderd, want hoe kon het dier in zijn over-
gangstoestand bestaande blijven. Het is gemakkelijk te bewijzen,
dat er in de zelfde groep vleeschetende dieren bestaan, die in
hunne gewoonten alle trappen bezetten tusschen volkomen wa-
terdieren en volkomen landdieren, en wijl elk dier den strijd voor
het bestaan moet voeren, blijkt daaruit, dat elk door zijn gewoonten
wel geschikt is voor de plaats, die hij in de natuur vervult. Zie de
Mustela Vison van Noord Amerika, die pooten heeft met zwemvliezen
tusschen de teenen, die een huid, körte beenen en een staart heeft
als die van den otter. In den zomer duikt dat dier onder water, en
jaagt en vangt visch, maar gedurende den langen winter verlaat hij
de bevrozen wateren, en jaagt gelijk andere marters op muizen en
dergelijke landdieren. Als men een ander geval had uitgekozen, en
men had gevraagd hoe een insektenetend viervoetig dier bij mogelijk-
heid is kunnen worden veranderd in een vleêrmuis, zou het antwoord
voorzeker veel moeielijker zijn geweest, ja voorheen zou ik dat ¡reife'
niet hebben kunnen geven. Tegenwoordig denk ik, dat zulke moeielijkheden
al van zeer weinig belang zijn.
Hier, zoowel als bij andere gelegenheden, doet het mij leed, dat ik
de lange lijst van de vele treffende gevallen, die ik bijeen heb gezameld,
niet kan mededeelen. Ik moet mij hier bepalen tot een paar voorbeelden
van overgangen in de gewoonten en in de lichäamsinrichting bij nauw
verbonden soorten van het zelfde geslacht, en van veranderde gewoonten,
hetzij dat zij blijvend of slechts voorbijgaand veränderen, bij
de zelfde soort. En echter komt het mij voor, dat er niets minder
dan een lange lijst van zulke gevallen noodig is, om de bezwaren op
te lossen in zulk een bijzönder geval als dat van de vleermuis.
Beschouwen wij de eekhoornfamilie. Hier vinden wij de onmerkbaarste
trapsgewijze overgangen, van een diertje, welks staart slechts een weinig
plat is, en van een ander, door J. Richardson waargenomer, welks
achterste gedeelte van het liehaam geheel verbreed is, en hetwelk de
huid der zijden zoo heeft uitgespannen, dat zij de voorste met de
achterste ledematen als ’t wäre verbindt, tot den zoogenoemden vliegenden
eekhoorn: en vliegende eekhoorns hebben hun ledematen en zelfs den
wortel van den staart met elkander vereenigd door een breede, uitge-
spannene huid, die als een valscherm dient en hen in staat stelt om
een zeer grooten afstand al zwevende in de lucht, van boom tot boom
af te leggen. Wij kunnen niet betwijfelen of elke inrichting is nuttig
voor elke soort van eekhoorn in zijn eigen gewest, door hem in staat
te stellen aan roofvogels of roofdieren te ontkomen, of om schielijker
dan anders zijn voedsel te vergaderen, of, wat den meesten schijn van
waarheid heeft, om het gevaar van een toevallig naar beneden vallen
te verminderen. Doch hoe waar dit ook zij, daarom volgt er niet uit,
dat de inrichting van elk eekhoorntje de best mogelijke is, onder alle mo-
gelijke natuurlijke voorwaarden. Neen, laat het klimaat of de plantengroei
veränderen; laten andere mededingende knaagdieren, laten nieuwe roofdieren
in het gewest aankomen; laten oude worden veranderd, en de
analogie zal ons voorspellen en doen gelooven, dat er van de minst
bevoorrechte eekhoorns zullen zijn, die in getal verminderen en zullen
worden uitgeroeid, als zij niet ook tevens worden gewijzigd en verbeterd
in lichäamsinrichting, in eene mate beantwoordende aan de veranderde
omstandigheden. Daarom zie ik geen de minste zwarigheid, om, vooral
als de levensvoorwaarden veränderen, te gelooven, dat door de aan«