
stammelingen van verschillende dimorphe en trimorphe planten voor.
Er bestaat in alle opzichten de nauwste gelijkenis in aard en ver-
houding tusschen onwettige planten en bastaarden. Het is nauwelijks
overdreven te beweren, dat onwettige planten bastaarden zijn, maar die
binnen de grenzen eener soort door ongepaste kruising van zekere
vormen zijn gekweekt, terwijl gewone bastaarden door ongepaste kruising
van .zoogenaamde verschillende soorten zijn voortgebracht. Wij
hebben ook reeds gezien, dat in alle opzichten tusschen de eerste
onwettige kruisingen en de eerste kruisingen tusschen verschillende
soorten de nauwste gelijkenis bestaat. Dit alles wordt wellicht door
een voorbeeld nog duidelijker. Laten wij aannemen, dat een kruidkun-
dige twee opmerkelijk verschillende verscheidenheden (en die komen
voor) van den langstijligen vorm van den trimorphen Lythrum salicaria
vond, en besloot door kruising te. beproeven, of die soortelijk verschil-
lend waren. Hij zou bevinden, dat zij sleehts ongeveer een vijfde van
het normale aantal zaden leverden, en dat zij zieh in alle overige, boven
vermelde opzichten verhielden, alsof zij twee verschillende soorten waren.
Om intusschen zeker te zijn, zou hij uit zijn voor bastaardzaden
gehouden zaden planten kweeken, en zien dat de zaailingen ellendige
dwergen en volkomen onvruchtbaar waren, en zieh in alle overige opzichten
als gewone bastaarden gedroegen. Hij zou dan beweren, dat
hij overeenkomstig de gewone meening had bewezen, dat deze beide
verscheidenheden zulke echte en verschillende soorten waren, als er twee
op de wereld bestünden, en toch zou hij zieh daarin volkomen vergissen.
De hier medegedeelde feiten omtrent dimorphe en trimorphe planten
zijn van beteekenis, in de eerste plaats omdat zij bewijzen, dat de
physiologische proef van verminderde vruchtbaarheid, zoowel van de
eerste kruisingen als van de bastaarden, geen zeker eriterium van
soortelijk verschil is ; in de tweede plaats omdat wij daardoor worden
gedrongen tot het besluit, dat er een onbekende band of wet is, die
de onvruchtbaarheid der onwettige nakomelingen in verband brengt, en
aanleiding vinden die meening tot eerste kruisingen. uit te breiden; in
de derde plaats omdat wij bevinden (en dit schijnt van bijzondere beteekenis
te zijij), dat van de zellde soort twee of drie vormen kunnen
bestaan, die volstrekt in geen enkel opzicht, noch in bouw, noch in
gestel met betrekking tot de inwendige levensvoorwaarden van elkander
afwijken, en die toch onvruchthaar zijn, als zij op zekere wijze worden
gekruist. Dan moeten wij ons herinneren, dat het de verbinding der
seksueele elementen van individu’s van den zelfden vorm, b. v. van de
beide langstijlige vormen is, die op onvruchtbaarheid uitloopt; terwijl
de verbinding van de aan twee verschillende vormen eigene seksueele
elementen vruchtbaar is. Het geval schijnt daarom op het eerste gezicht
juist het omgekeerde te zijn van wat bij de gewone verbinding van
individu’s van eene en de zelfde soort en bij kruisingen tusschen verschillende
soorten gebeurt. Het is intusschen twijfelachtig, of zulks
werkelijk het geval i s ; en ik wil mij met dit duistere onderwerp niet
langer bezig houden.
Na de beschouwing van dimorphe en trimorphe planten kunnen wij
het intusschen voor waarschijnlijk houden, dat de onvruchtbaarheid
tusschen verschillende soorten, bij haar kruising en die harer bastaard-
afstammelingen, uitsluitend van den aard harer seksueele elementen en
niet van eenig verschil in haar maaksel of gestel afhangt. Tot het
zelfde besluit worden wij ook gevoerd door de beschouwing van we-
derkeerige kruisingen tusschen twee soorten, bij welke het mannetje
van de eene met het wijfje van de andere niet of sleehts zeer moeilijk
kan worden gepaard, terwijl de omgekeerde kruising uiterst gemakkelijk
uitvoerbaar is. De uitstekende waarnemer Gärtner kwam eveneens tot
het besluit, dat gekruiste soorten alleen ten gevolge van verschillen,
die tot hun voortplantingsstelsel beperkt zijn, onvruchtbaar waren.
DE VRUCHTBAARHEID TUSSCHEN GEKRUISTE RASSEN
EN HUN KRUISLINGEN IS NIET ALGEMEEN.
Het zou als een sterk bewijs kunnen dienen, dat er eenig wezenlijk onder-
scheid tusschen söorten en rassen moet bestaan, als het waar was, dat
rassen, hoeveel zij ook in uitwendig voorkomen van elkander mögen
verschillen, altijd met groote gemakkelijkheid kruisen, en volkomen vrucht-
bare nakomelingen voortbrengen. Ik stem volkomen toe, dat dit op
eenige zoo dadelijk op te geven uitzonderingen na in den regel het
geval is. Toch levert deze kwestie nog groote moeielijkheden op; want
als wij de rassen beschouwen, die in den natuurstaat voorkomen, zullen
twee groepen, die tot hiertoe voor rassen werden aangezien, zoodra zij
in zekere mate blijken onderling onvruchtbaar te zijn, door de meeste
natuuronderzoekers dadelijk als soorten worden gerangschikt. De blauwe
en roode bastaardmuur, Anagallis coerulea en A. arvensis, die door de