
tot haar eigen nadeel een ratel heeft, namelijk om haar prooi te waar-
schuwen, opdat zij ontsnappe. Ik zou even gaarne gelooven, dat de
kat het einde van haar staart omkrult, als zij zieh tot springen gereed
maakt, ten einde vooraf de muis te waarschuwen. Veel waarschijnlijker
is het, dat de ratelslang haar ratel gebruikt, gelijk de brilslang de huid van
haar nek uitspant, en de pofadder opzwelt en luid sist, om de vele
vogels en zoogdieren af te schrikker, die zelfs de vergiftigste slangen
aantasten. De slangen doen dat uit het zelfde beginsel, ’t welk maakt,
dat de hen haar vederen opzet en haar vleugels laat hangen of uit-
spreidt als een hond haar kuikens nadert, doch het is hier de plaats
niet om uit te weiden over de vele wijzen waarop de dieren trachten
hun vijanden af te schrikken.
De natuurlijke teeltkeus zal nimmer bij een wezen iets voortbrengen,
dat voor het zelve schadelijk is, want zij werkt eenig en alleen ten voor-
deele van zulk een wezen. Geen werktuig wordt ooit gevormd, zooals Paley
heeft opgemerkt, ten einde pijn te veroorzaken of nadeel te doen aan
zijn bezitter. Als het goede en het kwade, door elk deel veroorzaakt,
tegen elkander werden gewogen, zou de schaal verre naar het goede
overslaan. Als na verloop van tijd onder veranderde levensvoorwaarden
eenig deel schadelijk wordt, zal het worden gewijzigd, of indien dat
niet gebeurt, zal het geheele wezen worden uitgeroeid, gelijk er reeds
myriaden van schepselen zijn uitgeroeid.
De natuurlijke teeltkeus streeft slechts om elk bewerktuigd schepsel
zoo volkomen als, of wel volkomener te maken dan de overige bewoners
der zelfde landstreek, waarmede het den strijd des levens moet strijden.
De inlandsehe planten en dieren van Nieuw-Zeeland zijn volkomen, de
eene vergeleken met de andere; maar zij wijken thans snel voor de
voortdringende legioenen van planten en dieren, die uit Europa daar
zijn ingevoerd. De natuurlijke teeltkeus zal geen volstrekte volmaakt-
heid voortbrengen: ook vinden wij, zoover wij kunnen oordeelen, die vol-
maaktheid nergens in den natuurtoestand. Zelfs het volmaaktste werktuig,
het oog, is, volgens Dr. Müller, niet volmaakt in de verbetering
van de aberratie van het licht. Helmholtz, wiens bevoegdheid om hier-
omtrent te oordeelen, door niemand zal worden bestreden, zegt,
na in de krachtigste woorden de wonderbare Vermögens van het men-
schelijke oog te hebben beschreven: »Wat wij betreffende onnauw-
keurigheid en onvolmaaktheid in het gezichtszintuig en in het beeid op
het netvlies hebben ontdekt, is zoo goed als niets in vergelijking van
«ebrekkigheden, die wij zoo even op het gebied der gewaarwordmgett
hebben onlmoet. Men mag zeggen, dat de natanr er pleizier m heeft
gehad tegenstrijdigheden op te hoopen, ten emde elken steunte
nemen aan de theorie van een vooraf bestaande harmome tussc e
wendige en de inwendige wereld.” Als onze rede ons noopt om met
geestdrift een menigte van onnavolgbare mnehtmgen m de natuu
besonderen, leert die zelfde rede ons ook - hoewel w , mrsschien
aan wetaszijden dwalen — dat andere inrichtingen minder volkomen zij .
k“ ” den angel van een wesp of een bij volmaakt noemen, ds
wij Zien dat hij niet weder kan worden teruggetrokken, wanneer hj
in het lichaam van een ander dier is gestoken, wijl er weerhaken
aan zitten en hij zoodoende onvermijdelijk den dood veroorzaakt
van het insect, omdat de ingewanden daardoor naar bmten worden
g8hSenn wij den angel van de honigbij beschouwen als een werktnig
hetwelk oorspronkelijk bij een zeer vroegen stamvader een, boo. en
tevens een zaag was, gelijk bij zoovele leden van de zelfde o
der vliesvleugelige insekten (Hymenoptera), en hetwelk is §ew« ’
* L r niet vfrbeterd voor zijn tegenwoordig doel; terwijl het vergif
dat oorspronkelijk was bestemd om galnoten voort te brengen of voor
eenig ander doel, tevens werd versterbt - dan kunnen ¡ § misschien
begrijpen, hoe 1 komt, dat het gebruik van den angel zoo dikwijls
den dood van het insekt zelf veroorzaakt, want als de macht omt e
steken nuttig is voor het. algemeen, dan zal de angel alle vereischten
voor de natuurlijke teeltkeus bezitten, ofschoon hij den dood vaneemge
leden der maatschappij möge veroorzaken. Indien wij het waary
wonderbare speurvermogen bewonderen, waardoor de mannetjes van vde
insekten hun wijfjes weten te vinden, kunnen wij dan bewonderen de
voortbrenging voor de voortteling alleen van duizende darren, wette
in elk ander opzicht hoogst nutteloos zijn voor de maatschappij der
biien en die ten laatste door hun werkzame en onvruchtbare zusters
worden geslacht? Het möge moeilijk zijn, maar wij moeten den wilden,
instinktmatigen haat bewonderen, waarmede de konmgin der byen terston
de jonge koninginnen, haar dochters, doodt, zoodra zij zijn geboren, of
zelve in het gevecht sneuvelt: want dit is zonder twijfel ten nutte van
de maatschappij: en moederliefde of moederhaat — ofschoon e a a s e
zeldzaam is — voor de onverbiddelijke natuurlijke teeltkeus zijn zij
gelijk. Indien wij de verschillende schrandere inrichtingen bewonderen,